dat nog grootere diepten, vooral in het noordelijke bekken
te peilen zijn.
De Batak meent, dat eertijds ter plaatse van het meer
een hoog gebergte stond, dat op een gegeven oogenblik is
ingestort. De bewoners — voor de Bataks vöörhistorische
wezens — vluchtten en de Loeboe’s, die thans nog in
Mandailang leven, zijn hunne afstammelingen. Deze meening
wijkt niet zoo heel ver af van de hypothese, die men na
geologische onderzoekingen omtrent het ontstaan van het
meer heeft opgebouwd. Tengevolge van geweldige vulkanische
werkingen meent men, moet het meer in den jongsten
geologischen tijd ontstaan zijn door een mogelijk vrij spoedig
verloopen zijnde inzinking.
Ook kan het meer een door dergelijke krachten afgesloten
zeeboezem zijn- Hier voor pleit het vinden van fossielen in
de gesteenten bij Parapat (zie blz. 11).
De geheele kom behoort tot het stroomgebied van de
Asahanrivier. Over den beoosten Porsea gelegen drempel
vindt het meer in dien stroom zijn afwatering. In Mei 1914
is men begonnen dien drempel te Verlagen, terwijl in
Juni 1915 de werkzaamheden gereed waren. W a t men in
ernst met die drempelverlaging trachtte te bereiken, is niet
duidelijk. Dat landaanwas het doel zou zijn — zooals men
mij mededeelde — schijnt wel heel naief! Over de resul-
taten hiervan zie men de publicatie van Dr.C. Blaak over
„De waterstand van het Toba Meer” (Nat. Tydschr. N. I.
deel LXXX, afl. 1).
De geologische verkenningen van het Tobameer hebben
plaats gehad :
in 1894 door Wing Easton (eene geologische verkenning
in de Tobalanden, Jb. Mijnwezen XXIII 1894, wetensch.
gedeelte) voor zoover de zuidoever betreft;
in 1904 door Bücking (Zur Geologie von Nord- und
Ost Sumatra; Sammlungen des geologischen Reichsmuseums
in Leiden. Ser. I Bd. VIII 1904) voorzoover den noordoever
a an g aa t;
door Volz (Nord Sumatra, Die Batakländer, le Band) in
1909 ten aanzien van de west- en zuidoever en ten slotte
door Dr. Klein in 1915/16 ten aanzien van den oostoever.
Diens voorloopige mededeelingen zijn gepubliceerd in het
Nat. Tijdschr. voor N. I. Deel LXXVII, afl. 3.
De kust is weinig stabiel, zoowel tengevolge van den
golfslag, in het obsten van het meer bijzonder krachtig door
de in den regen tijd permanente en hevig waaiende westenwinden,
als van de saeculaire bodemverheffingen. Aan de
landzijde van de kustlijn is de werking van het meer erodeerend,
doch aan de andere zijde van die lijn opbouwend. Door
teruggaan van den meerspiegel ontstaan stortbeken (binanga),
welke veel zand en rolsteen met zieh voeren en zoodoende
naar het diepe van het meer hellende abrasievlakken vormen,
waarop een Sterke branding Staat en de losgewerkte blokken
zijn blijven liggen. Als voorbeeld kan hier gewezen worden
op den Toektoek Sipiak, de schilderachtige landtong bij
Parapat, waarbij enkele kleine rotsachtige eilandjes zijn
gelegen.
De terugsnijdende erosie in het oude randgebergte vormt
vooruitspringende delta’s van de zieh voortdurend verplaatsende
stortbeken. Die punten zijn het minst stabiel. Soms schuift
de teen van dien aanwas in het meer af, waardoor men
bij eventueele steigerbouw voor scheepvaart goed zal doen
zoo diep mogelijk landwaarts te bouwen-1)
Evenals deze delta’s thans aan de kustlijn zijn waar te
nemen, komen ze ook een 250 M. hooger aan het randgebergte
voor. Zeer duidelijk vertoonen ze zieh van den Tobaweg af
gezien op de hellingen van den D. Sipolloeng, waaruit men
afgeleid heeft, dat de meerspiegel eertijds zooveel hooger
moet hebben gelegen.
Längs Simeloengoen’s kust komen enkele voor ligplaats
van prauwen zeer geschikte baaien voor, n.l. van N. naar
Z. die van Haranggaol, Tamboenrea (bezuiden den Toektoek
Siroemonggoer, de landtong van Tiga Ras, in de wandeling
als „de Kameel” bekend). verder die van Panahatan,
Sibaganding, Sipiak en vlak bij de grens van Tapanoeli
die van Adjibata, waaraan de pasar Tiga Radja is
gelegen.
l ) Deze gegevens werden gfeput uit het rapport van Ir. E. Fels betreffende
het onderzoek naar de beste plaatsen voor havenbouw aan de kust van
het Tobameer.