
vonden, terwyl dezelve in zyne eerffce kift, welke van oud droog
eikenhout, van binnen met witte lymverf beftreeken , bewaard
werd. Doch haar naderhand in een grooter nieuwe vuuren-houten
kift overbrengende , rook de eerfte kift, door het op den
bodem liggende vochtige zand , zeer fterk , ’t welk veelen, hoewel
verkeerdelyk, voor een ftank der flang namen.
Niet tegenftaande alle' aangewende poogingen heb ikr deeze Ratel-
flang, zo min als onze gemeene inlandfche Slangen (Welken in
het Sticht by Utrecht en elders veel-gevonden worden) aan het
eeten kunnen krygen. Alles wat ik dezelve voorwierp was vruchteloos
; alleenlyk meent men haar eens melk te hebben zien drinken,
doch ook niet meer dan eens , en zulks nog vry onzeker; want
hoe naauwkeurig ik op de vermindering der melk acht gaf, ’t welk
ik , wegens een teeken, m geen zich aan den rand van het bakje
bevond , gemaklyk doen konde, kon ik niet zien dat de melk
in het bakje verminderde , hoewel de flang ’er haar bek eenigen
tyd geboogen in hield. Het zelfde gebeurde met een kom met enkel
water, door welke zy dikwyls heenen kroop, en ’er fomtyds in liggen
bleef.
Het fcheen my toe, nevens zeer veele andere perfoohen, die
deeze Slang by my gezien hebben, dat de Dieren , welken wy
haar voorwierpen, en waar van wy d’uitkomft hier na melden
zullen, eene fchrikkelyke gewaarwording van deezen hunnen alge-
meenen vyand hadden. Zo dra werden zy niet by denzelven ge-
bragt, of zy zochten zich in een hoekje te verbergen, en hier in,
door een ingebragt ftokje, verhinderd wordende, liepen z y , als
reeds den doodfchrik gezet hebbende, hunnen met den ftaart ge-
duurig ratelenden vyand te gemoet. W atson befchryft dit betoo-
verend vermogen zeer fraai, ’t welk. men deeze Slangen, door hunnen
prooi fterk aaneezien , toekent, en waar door alle Dieren haar
als in den opgefparden muil zouden loopen of vallen. Dan ik geloof,
dat men zulks nog meer, door deeze zonderlinge eigenfehap
in fommige menfehen, aldus zoude kunnen ophelderen. In dien het
zeker
zeker is dat alle Dieren, inzonderheid klein Gevogelte, deezen hunnen
vyand kennen, en door eenen dood-fchrik op het zien van
hem bevangen worden , zou het met hun even eens kunnen
gaan, als met vreesachtige menfehen, die op eenen fmallen en
hoogen weg, of op een open toom klimmen, en die gewis-
lyk (door de vreeze dusdanig geprangd) van boven neder zouden
ftorten, indien men hun niet te hulp kwam; dit kan ook
een betooverend vermogen, ’t geen- de vrees alleen veroorzaakt,
genoemd worden.
Men is nog in twyffel, o f deeze Slangen uit gramfehap, dan
uit vreeze, met haaren ftaart ratelen. Myns bedunkens kan
het beide waar zyn , en nog in een derde geval plaats hebben;
naamelyk, om, in den tyd der paaring , elkander ter by-
eenkomft uit te lokken; gelyk wy weeten dat in zeer veel$
Dieren plaats heeft: hoe wel ’t ook zyn kan, dat de goedheid
en voorzorge van het Opperwezen dit geluid alleen gefchikt
hebbe, om den menfeh te waarfchouWen. Het heeft my i n myne
proefnemingen, altyd toegefchenen, dat eerft de vrees, daar na de
gramfehap haar ter rateling aanfpoorde. Wanneer wy eenig Dier, ’<t zy
een Muis of Vogel, by de Slang wierpen , kroop in ’t eerft de Slang
yerfchrikt weg en ratelde; daar na, terwyl de Vogel of Muis
benaauwd rond liep , herftelde zy zich weêr, en bleef ratelen,
tot dat zy het Dier gebeten had. Met hare fchubben,
die zy op het lyf heeft , heb ik haar nooit geluid hooren maa-
ken, fchoon fommigen zeggen dat zy zulks doet.
Verfcheiden Schryvers zyn van gedachten, dat de ouderdom
der Slang, uit het getal der leden , waar uit de ratel beftaat,
kan gekend worden; andere fpreeken dit wederom tegen, doch
met geen meerder recht, zo ’t my toefcbynt, dan hunne, party.
Wy kennen de kringmerken der Runderen, en de ,in - ker-
ving der tanden by de Paarden. Seba verbeeld eene Slang ,met
veertig leden in den ratel; dan dit is zeldzaam, want doorgaans
hebben zy ’er. niet boven tien o f twaalf. De. wyfjes, zegt men,
B Heb