
ziek zynde, heb ik haar eens, zeer weinig, raauw vleefch zien
eeten, doch met geen blyk van fmaak. Een raauw Ey aan haar
geevende, beet zy er een gat in en zoog het met veel fmaak
uit. Volgens bericht van de Kaap had zy aldaar eens eenige
potten met verf leeg gegeeten, waardoor zy zeer ziek wierd,
doch door het ingeeven van een flefch zoeten oly, en eenige
klyfteeren, herftelde zy zeer fchielyk. Gebraaden vleefch en
vifch at zy zeer fmaaklyk. Men had haar geleerd met een
lepel en vork te eeten; gaf men haar aardbefiën op een bord,
dan was het aartig te zien hoe zy dezelve, een voor een, met de
vork in den mond ftak, terwyl zy het bord of fchoteltje in de
andere hand o f poot vaft hield. Haar gewoone drank was water,
doch zeer graag dronk zy allerley wyn en byzonder Mallaga;
gaf men haar een flefch, zy trok ’er de kurk met de hand af en
dronk ’er zeer wel uit, gelyk mede uit een bierglas, en gedaan
hebbende, veegde zy, even gelyk een menfch , de lippen
af, het zy enkeld met de hand of met een doek. Gaf men haar,
gegeeten hebbende, een pennetje, zy ploos ’ er zig de tanden
mede uit, even gelyk een menfch. Zeer behendig haalde zy
brood of andere dingen uit de zakken. Men heeft my verzekerd,
dat zy op het Schip veel los liep, en onder en met het volk
fpeelde, en als het volk het gewoone Rantzoen by den Kok
haalde, zy ook zulks voor haar ging haaien.
Met het vallen van den avond ging zy flaapen. Was het voor elk
verwonderenswaardig haar te zien eeten en drinken; meer verwonderenswaardig
was het, wanneer zy zig ter ruft begaf. Zy fliep niet graag
in haar hok, uit vrees, naar het mytoefcheen, daarin opgeflooten
te zullen worden. Zig ter rufte willende begeeven, fchikte zy
het hooy waar zy gewoonlyk op zat, fchudde het op en br gt
meer hooy by een, daar zy met het hoofd op lag, leidde zig
meeft op de zyde neder en dekte zig met een kleed, ( want was
zeer kouwlyk, fchoon op de Kaap reeds aan een koeler climaat,
dan in de Ooft, gewoon) warmenwel toe: fomwylen hebben wy
haar
haar iets zien doen, ’t geen ons, vooral de eerftetmal dat wy
het zagen , ten allerhoogften verwonderde. Haare ruftplaats
dus naar gewoonte gemaakt hebbende, nam zy eenen by zig hebbenden
linnen doek, fpreide dien op den grond regelmatig en glad
uit, toen nam zy eenig hooy en leide dat in ’t midden van den
doek, trok de vier punten van den doek ’er over en by een,
nam het voorzigdg op, bragt het op haar bed, ging ’er met
liet hoofd op leggen, het dekkleed over haar lyf trekkende.
Over dag fliep zy nu en dan, doch zeer weinig. Veeltyds
zittende, omhing zy zig met het een of ander dekkleed, dikwyls
over het hoofd, doch ook fomwylen alleenlyk om den hals en om
het lyf, als voor haar nog te koud zynde; hoewel het Zomer en
zeer warm was; in dien ftand maakte zy eene zeer aartige figuur.
My eens het flootje van haar ketting met een fleutekje met veel
oplettenheid ziende openen en naderhand weer fluiten, zogt zy
een kleen dun ftukje by zig leggend houd, ftak het in het flootje,
draaide het om en weder om, en zag of het flootje open ging.
Met eene fterke yzeren ketting aan eene lange yzeren ftaaf liggende,
tegen welke zy dikwyls te hoog op klom en op een balk kroop,
liet ik, om zulks te beletten, een der fchakels van de ketting
met een yzeren kram in de vloer vaft flaan. Eens eene groote
fpyker ter lengte van vyf duim, op eene onbegrypelyke wys,
uit een der zykanten van haar hok gehaald hebbende, probeerde
zy met dien fpyker de gezegde yzeren kram uit de vloer te
trekken, die fpyker juift daartoe even eens als eenen hefboom
gebruikende.
Men gaf haar eens een zeer jong Katje, zy berook het overal,
vooral aan den aars, ( ’t welk zy den Vogel ook gedaan had, en
byna aan alles deed wat men haar gaf) dan dit Katje wat te ruuw
behandelende, zo krabde hetzelve haar op den arm , toen
fmeet zy hetzelve weg, haar arm beziende en wilde hetzelve niet
meer aanraaken.
Haar water op den grond gemaakt hebbende, waar zy zat,
C nam