
1 2
gemeeten hebben, en dezelve, regt overëindftaande, niet hoger
dan twee en een halve Rhynlandfche voeten bevonden. Dat!
wy na derzelver overlyden, het dier wederom in eenen recht-
ftandigen ftaat Bellende, met alle behoorlyke omzigtig- en oplet-
tenheid dezelve andermaal op het naauwkeurigft meetende,
met verwondering bevonden hebben, derzelver hoogte eer iets,,
doch van geen aanbelang, korter te zyn, dan twee en een halve
Rhynlandfche voeten: dus is dezelve in de zeven Maanden van
haar hier zyn niet het allerminfte gegroeid, ’t welk, was deze
een jong en nog groeijend dier geweeft, zekerlyk zigtbaar gebeurd
zoude zyn, gelyk wy zulks by verfcheide andere dieren
der Diergaarde waargenomen hebben. En waarom zyn ’er dan, zo als
wy insgelyks gezegd hebben, geene grooter overgebragt, gelyk
van andere bekende Aap-foorten, daar de grootheid doch akyd
meerder verwondering en oplettenheid veroorzaakt? Van alle
de T ien, hier zo even opgenoemde, Orang-Outangs, zyn eenige
minder en geen een, myns wetens, hooger, dan twee en een halve
voet, geweeft. De. Geneeskundige B o n t iu s meld niet* van
de waare grootte zyner Orang - Ouiang, dan hy geeft te gelyk
geene reden om te denken, dat die grooter geweeft.zy. Voegen
wy nu by deze elf voorbeelden van grootheid dezer dieren, het
getuigenis van de Heeren van Hogendorp, van der Palm,
en D u l e z , gelyk mede onze waarneeming, dat die der Vorfte-
lyke Diergaarden, na een verblyf van zeven maanden, niets
gegroeid is; zo heeft men een bewys van niet minder dan veertien
of vyftien waarneemingen, zo van Afiatifche als Africaanfche,.
tegen de gewaande grootheid van vyf en zes voeten, welke
eenige Schryvers aan deze Dieren geeven.
Na dus meer dan twintig Jaaren vruchtloos alle poogingen
aangewend te hebben, om den waaren Orang-Outang te ontdekken
( * ) , waar toe de reeds gemelde Edele Heeren Gouverneurs
en
( *■ ) Wy zeggen hier, den waaren Orang- Outang, als voorheen door de Schryvers
en de Heer van H o g e n d o r p zig alle mogelyke moeite
gegeeven hebben, gelukte het eindelyk den Heer O. L. Hem-
m y , Tweede en Opper - Koopman van de Kaap de Goede
Hoop, ( thans tot myn leedweezen overleeden ) my dezen Orang-
Outang levendig voor de Vorftelyke Diergaarden over te zenden.
Volgens eenen daarby zynden Brief van de Heer Hemmy ,
gedateerd 29 February 1776, was dezelve reeds een Jaar ge-
leeden van Batavia gezonden door deszelfs Zoon, den Heer
Onder-Koopman G. Hemmy , met byvoeging van eenige geaart-
heden van het Dier, waarvan wy ftraks nader fpreeken zullen,
en dat die van BanjermaJJin (op het Eyland Bomeo') afkomftig
was.
Op den 29 Juny van het gepasfeerde Jaar r 776, gaf men
my kennis van de behouden aankomft. Verblyd met de aangenaame
tyding en het eerfte gezicht van een hier zo zeldzaam leevend
overgebragt Schepzel, gaf ik order om hetzelve zo na mogelyk
by my te plaatfen, ten einde gelegenheid te hebben om het ge-
makkelyk te betrachten. Het aldus een geheele Maand, volmaakt
wel by. my gehouden hebbende, zag ik my genoodzaakt
het naar de Diergaarden te zenden, vermits den toevloed der
nieuwsgierige dagelyks zo ontzaglyk toenam, dat het niet mogelyk
was het dier langer by my te houden. Wegens de geaartheid en
verdere eigenfchap konnen wy, met zekerheid, het volgende op-
geeven.
Hetzelve was van de vrouwdyke Sexe. Met alle mogelyke
oplettenheid hebben wy de gewoone veranderinge ( ecoulement
périodique') in dit voorwerp niet konnen ontdekken, noch dat
zy, gelyk andere Aap-foorten, het eeten terzyde by de keel
kon verbergen.. Zy was van eeneonbegrypelyke goedhartigheid,
nimmer
in het gemeene denkbeeld gebragt, dat zulks een Dier was, byna van menlchlykè
gedaante en grootte» op dien voet zogten wy naar zulk een Schepzel, en dit is
zekerlyk de. reden geweeft, als niet in wezen zynde , waardoor.wy_ niet geüaagt;
zyn._