
B E S C H R Y V I N G
V A N D E N
VYFVINGERIGEN BENGAALSCHEN
L U I A A R D .
Tab. V I .
ME N kan wegens de grootheid van dit Dier genoeg oordee-
len, als ik zeg, dat de lengte van den kruin des Kops tot
achter by den aars, is dertien duimen. De hier by gevoegde Afbeelding
, die zeer goed is , geeft een verder begrip van het geheel.
Het Hoofd heeft eene byna ronde gedaante , loopende de
Bek alleen wat puntig uit. De Ooren zyn zeer dun, ovaal en
opftaande, doch in het wollige haair byna geheel verborgen en van
binnen ook met haair begroeid. De Oogen ftaan voor in het
Hoofd, boven by de Neus, en dicht by een. Zy zyn volmaakt
rond, en, naarmaate van dit Dier, vry groot. De koleur donkerbruin.
De Oog-appel ( Pupil) was, by dag opgewekt wordende,
zeer klein, doch wierd allengskens grooter. Even zoo was
het als hy des avonds wakker wierd, en het keerslicht daar dicht
by gebragt wordende verwyderde zich dien Appel tot byna de ge-
heele rondheid van het Oog. De Neus is klein, van vooren
platachtig, en ter zyden óopen.
Het onder Kakebeen heeft, voor in den bek, vier fmalle platte
Sny-tanden, daar op volgen aan weerszyden een grooter, en dan
de