
,j zyne pooten, dat zyne voornaamfte verdeediging be-
„ ftaat («).
Het Vrouwelyke zoowel als het Mannelyke gedacht,
zyn beiden gehoornd, alleen verzeekert men, dat die der
Vrouwelyke wat kleinder zyn. Het is meer dan waar-
fchynlyk, hoe gering deeze hoorntjes ons ook moogen toe-
fchynen, by deeze coloffaale dieren, in vergelyk met die
van andere kleinder dieren, dat dezelve hun meerder ter
verweering, als ten fieraad zullen ftrekken. Het is niet
mogelyk in alle de geheime oogmerken van den Schepper
door te dringen, de in allen deelen onnafpeurbaare wys-
heid, v a n ’t geene bekend is , bewyft zulks. Zouden dezelve
aan deeze zachtzinnige dieren ook gegeeven z y n , om,
gelyk zulks by de Bokfoorten gezien wordt, door een
fpeelend ftooten tegens elkanderen zich te verlüftigen. Der-
zelver bekleede verfiering, boven op hunne ftompe toppen ,
met vrylange zwarte hairen, belet volftrekt te denken,
dat zy hun tot eene befchaadigende verweering gegeeven
zyn. By de belchouwing van het gefceletteerde hoofd, ’t
welk ik thans voormy hebbe, blyft geene de allerminfte
twyfeling meer over, dat deeze dieren hunne hoorntjes
jaarlyks, gelyk de Harten , zouden verwisfelen. Z y zyn
aan het voorhoofdsbeen, en van dezelfde natuur als dat,
vaflgeheeht, en zelfs daaruit voortgroeïende, dus is zulks
niet mogelyk. Het word belachlyk, als men dit hoofd van
het vel ontbloot befchouwd, om de bultige verheevenheid ,
die zich op het voorhoofd vertoont, en welke wat meer
nederwaards naar de neus, als de hoornen, geplaatst is om
die bult, zeg ik , in navolging van G i l n u s en anderen
die
C») BüFFotf Nat. Hifi. Hall. vert. uitg. van den Heere Altmand.
ieei. hladz. ifl. Am ft. 1782- 40.
die zeker geen van het velöntbloote hoofd zullen gezien
hebben, een begin van, of een derde hoorn te noemen.
Eene verhevenheid v$n niet meer dan eene duim, kan men
die benaaming niet geeven, het is niet anders dan eene
bultige verheffing, mogelyk gefchikt om meerdere fterkte
en vadigheid, aan die plaats, te geeven, daar de neusbeenderen
zich, met die van het voorhoofd, verèënigen. Inde
voor my hebbende gefceletteerden kop, fchynt het my niet
anders te z yn, dan eene onregelmaatige uitftorting, o f uit-
groeïng dier doffe welke tot de beenwording gefchikt zyn.
Die bultige verhevenheid vertoont zich, zeer onregelmatig,
in groote en kleine byëenftaande, doch zich echter eenig-
zints van elkaêr afzonderende knobbels. Juift vier duimen
laager vertoont zich, ter linkezyde op het neusbeen, eene
kleindere doch even dergelyke verhevenheid, die is even
knobbelig, rond, en ruim eene halve duim verheven, en
even alzoo nog op verfcheiden andere deelen van het hoofd,
zelfs langs de beide hoorns, en eene aanmerkelyke, boven
op de rechter oogkas; moeten dit almeede hoorns worden?
men zoude ’er dus doende een wonderlyk gedrocht van
maaken!
Meerder verwondering geeven my eenige oude Schry-
veren die deeze dieren als ongehoornd befchryven, ’tgeen
C o n s t a n t i u s doet denken o f die, welke onder het
Dictatorfchap van Jul. C a e s a r te Romen, en in laater
tyd aan Keizer F re de r ik gezonden z y n , hunne hoorns
verlooren hadden (v). Vond menbyde hedendaagfche geene
verzeekering dat beiderleie gedachten gehoornd waaren,
men zou kunnen denken, dat het vrouwelyke gedacht dee-
zer dieren daar van niet vo«rzien waaren; dan het is niet
mogelyk,
( v ) fZic hier vroeger ia de overgenoome befchryvirg van C o n s t a n t i e s .
D 2