
by zich heeft. Men diend wel op te merken, dat men in deeze
geheele befchryving het mannelyke foort bedoeld, want in den
kop der vrouwelyke foort vooraan, onder in elke kaak, ontdekt
zich zeer duidelyk, noch een klein kiesachtig tandje meer, zeer
dïgt tegen de vyf volgende Kiezen ( * ).
De voor- en- achterbeenen zyn, gelyk het lyf, graauwachtig
bruin, niet zoo dik als die der Koeijen, of zoo dun als die
der Harten. De hoeven zyn zwart en gefpleeten, en terzyden
boven dezelve vertoonen zich de losfe byhangende zwarte
klaauwtjes.
De ftaart heeft losfe geelachtige witte hairen, eenige overëen-
koomft hebbende met die van een paard, doch dunder van
hair.D
e gedaante van bet ly f, de kop, de eenigzins korte beenen,
de gefpleeten hoeven, de niet wisfetende hoorns», deherkaauwing
enz., brengen dit zonderlinge fchepzel tot de Runderen.
f Het vryfje der mannelyke foort, die ik hier befchreeven heb, was meede
gehoornd, de maanen op den hals waaren korter, anders vry overëenkoomftigj maar
het was kleiuder, en, gelyk my uit de beenderen gebleeken is, ook jonger.