
van wy in de Befchry ving der Coudou iets gezegd hebben. Een Nou
of Gnou, onderweg geftorven, waarvan voorheen reeds twee
in de Diergaarde, door denzelven edelmoedigen Begunftiger,
gezonden zyn, en van welke de befchry ving, met een goede
afbeelding, eerlang zal volgen. En ten laatften zag ik , met
een allerbyzonderft genoegen, dat hierby K nog gevoegd was
een’ jongen Kaapfchen Eland. Kort cd den ontvangft van deezen
my ten hoogden aangenaamen Brief, landden alle de gemelde
Dieren vrygelukkig, uitgezonden de Gnou, gelyk ik gezegt hebbe
welke op de reis ftierf. Maar tot myn byzonder leedwezen, daar
de overige Dieren, onder des Edele Compagnies goede bezorging
, wel ontlaaden waaren, was de Eland, door eene flinkfe vroegere
ontlaading, buiten ’s Comp. kennis gefchied, en als toen by
de ontlaading gevallen hebbende, in zulkëen’ ellendigen toeftand,
dat dezelven, weinige uuren naar zyn aankoomen alhier, is geftorven.
My bleef dus niets overig, dan de onaangenaame be-
fchouwing van dit ongelukkige zeldzaame Schepzel, en zelfs
geene andere gelegenheid, dan om de echtheid der hier bygevoeg-
de afbeelding te verzekeren, en de achtervolgende befchry-
ving op te maaken van den zoogenaamden Eland, welke, by zyn
ftervend leeven, geen blyken gaf, als die van eene allerzacht-
zinnigfte geaartheid, gelyk meede, eene meerdere leevendigheid
welke zich in het oog en de gedaante fcheen aan te duiden, dan
in de hierby verbeelde afteekening, waarvan wy de reden reeds
gezegd hebben.
De vertraaging deezer uitgaave, geeft my geleegenheid gebruik
te maaken van eenige nog nadere ontvangen, zoo fchrifte-
lyke als mondelinge, berichten, van welke zommige nagenoeg
overëenkoomen met eene Befchry ving van den We l E d. Gestr.
Heere Gordon, door den Hooc-L eeraar A elemand ( ƒ )
uitge-
( ƒ ) Suppltm. Tom. V . Hifi. Nat.doUn. de BuffoN, Edit.Amft 1781.
uitgegeeven. Deeze berichten verzekeren my, dat deeze zoogenaamde
Elanden zich nogdikwyls, by groote troupen, niet wyd
van de Kaap onthouden, en die van het Man- en Vrouwlyke
geflacht zich nu- en- dan van elkander afzonderen, uitgenoomen
in Paringstyd, als wanneer zy zich, fchoon in veelminder getallen,
byëen vertoonen, terwyl ’er als dan fomwyl vry hevige verfchil-
len by de mannelyke foort voorvallen. Verder, dat zy wat verre
van de Kaap niet zeer fchuuw, echter vry gezwind in het loo*
pen en Pt beklimmen van de fteile gebergten zyn; dat hun
aart dus zachtzinnig is , dat men dikwyls, uit eene troup een
^efchooten hebbende, geen het minfte gevaar loopt. De
manier van voortteeling is als die van onze Runderen, en de wyf-
jes werpen maar één jong, hoewel zy vier tepels hebben. Meer-
maalen is my verzekert, dat ’er Boeren aan de Kaap geweeft
zyn, ’t geen mogelyk van de afgelegen gedeeltens der Kaap moet
verftaan worden, welke den Eland tot werkdienften, als tot
het trekken voor de kar, gewent hebben, de mogelykheid is
ontwyffelbaar, gelyk ik hier vroeger beweezen hebbe, naamlyk:
dat men een der eerft hier te Lande gezondene voor een Chais te
loopen gewend heeft. In maar ééne omftandigbeid is myn bericht
met dat van den Heere Gordon verfchillende. Zyn E d.
zegt: dat de wyfjes ook gehoornd zyn. Volgens ’t aan my gedaan
bericht heb ik voorheen gezegt dat die ongehoornd waaren, en
■ de Man, welke my dat bericht gegeeven en die dieren in 1748.
of i 749. heeft helpen oppasfen, verzekert my zulks nog. Dan!
met meer recht geloof ik, deswegens op het gezegde van
den Heer G o r d o n te kunnen ftaat maaken, als een getrouw
en kundig ooggetuigen, op de plaats zelve zynde daar deeze
Dieren vallen, te meer, daar het zeer mogelyk is, dat de lang-
duurigheid van tyd zulks den Oppasfer der eerftövergezondene
Dieren heeft doen vergeeten.
Men ziet uit de gemelde Befchry ving van den Heere Gordon,
en het is myook alhier, doorKaapfcheInwoonderen, verzekert,
B dat