
Ï 4-
nimmer heeft men haar eenige blyk van kwaadaartigheid zien
tooaen, men kon haar veilig de hand in den mond fteeken. In haar
uiterlyk aanzien bad zy iets droevigs, doch in alle haare omftandig-
heden kon men zulks niet bemerken. Zy beminde het gezelfchap
van menfchen, zonder onderfcheid der Kunne te maaken, alleen
gaf zy de natuurlyke voorkeur aan die haar dagelyks oppaften
en goed deeden, en toonde alleen aan deze meerder bewyzen van
vriendfcbap. Somwylen als deze heenen ging, gooiden zy zig,
aan de ketting liggende, als uitgelaaten op den grond, fchreeuwde
jammerlyk en fcheurde alle by zig hebbende doeken aan ftukken,
als zy alleen was. Haar Oppasfer fomtyds de gewoonte hebbende,
by haar op den grond te gaan zitten, nam zy eenige
reizen eenig hooy, daar zy op fliep, fchikten dat naaft haar, en
gaf alle blyken van verlangen, door hem aan te zien, dat hy
nevens haar zoude zitten. Eens op eenen tyd by haar komende,
vond ik den Oppasfer in groote verlegenheid. Het Dier lag
aan een yzeren ketting met een ring aan eene lange yzeren opftaande
ftaaf. Ik vond hem opftaande, met den Aap op zyn borft, hem
onbeweegbaar vaft houdende met de voor- en achter voeten,
alles was vruchtloos om haar los te maaken, eenige aarbeijen
op een fehoteltje aan haar laatende zien, liet zy eindelyk los en
kwam af om die op te eeten. Hy had, volgens zyn zeggen,
by haar gezeeten, zy was hem op de fchoot gekroopen en had
hem toen dus vaft gehouden zonder eenig leed te doen, in dien
ftand had by al eenigen tyd geftaan, tot ik gelukkig kwam en
hem verlofte, en hy had moeite gehad om overeind te komen.
Haare gewoone wyze van gaan was op alle vier voeten, gelyk
andere Aapen, doch zy kon ook regt overeinde op de achtervoeten
gaan. Een goede ftok hebbende, ftond zy dikwyls,
daarop leunende, zeer lang op de achtervoeten; doch zetten de
voeten, geLyk de menfch, nooit plat neêr, maar buiten waards
omgebogen, zodat zy op de buitenzykanten der achtervoeten
ftond, de vingers naar binnen getrokken, ’t welk eene gefchiktheid
aan
aanwees tot het beklimmen der boomen. Zy lag vaft aan een
foort van Iedere halsband, om den hals vaftgemaakt met een
hangflootje en redelyk lange yzeren ketting, en was dus op een
zolder ondereen zeer hoog dak gehuisveft. Eens op eenen morgen
by haar komende, vonden wy haar losgebrooken, zig dien
halsband over het hoofd gehaald hebbende, zy klom met eene
verwonderenswaardige vaardigheid tegen de fchuinlche balken en
latten van het dak, en vier menfchen hadden meer dan een uur
werks , omhaarweêr, en den halsband over’t hoofd te krygen. By
deze gelegenheid, waar by ik zelfs wilde helpen, befpeurden wy
eene meer dan gewoone kracht in derzelver Spieren; men kreeg
haar met zeer veele moeiten op den rug op den grond, twee
fterke menfchen hadden werk met de voeten, een derde met
het hoofd vaft te houden, en de vierde met den halsband,
wéér over het hoofd te brengen en naauwer te fluiten. By dit
los zyn had zy onder anderen een gekurkte fles, waar in eenige
Mallagawyn was, geopend, leeg gedronken, en weder op dezelfde
plaats neder gezet.
Zy at genoegzaam alles wat mén haar aanbood. Haar gewoone
fpys was brood, wortelen, inzonderheid geele peen, alle vruchten,
vooral Aardbeden; maar byzonder was zy gefteld op het
Aromitique als pietereelie-wortel of pietercelie. Z y at ook gekookt
of gebraaden Vleefch en Vifch. Zy was, gelyk anders de
andere-Aap-foorten zyn, geen liefbebfter van Infecten te eeten,
haar eens een groote Spin en groote Vlieg geevende, beet zy
die doodv en als proevende, fmeet zy die weg. Ik gaf haar
eenen leevenden Vogel, een Mufch, zy nam het touwtje,’t welk
om de poot van de Vogel gebonden was, doch zy fchrikte als hy.
begon te vliegen. De Mufch, te ruuw door haar behandelt,
beet haar in den arm, waarvan zy insgelyks fchrikte en zeer
gevoelig fcheen. Eindelyk neep zy hem dood, plukte eenige
veêren uit het ly f, beet ’er- in en proefde het vleefch, doch
fineetihem ten eerften weg: in de Diergaarde,, en reeds zeer
ziek.