
C E Y L O N S C H E N B O S C H - H O N D . 5
door een goede afbeelding opgehelderd, voegt wederom eene
fthakel aan de kennis der natuurlyke weezens , welke men
met verwonderinge befchouwen moet.
b e s c h r y v i n g
V A N D E N
C E Y L O N S C H E N
B O S C H - H O N D .
Tab. X I I
DE grootte is iets meêr, dan eene gemeene Huis-kat. De
lengte, van de neus tot aan den ftaart is , in deezen ftand
zittende, over den rug met een touw gemeeten, twee-eri-twintig
en een halve duim. Die der ftaart, welke in de afbeelding
wat te lang verbeeld is , heeft zeftien en een vierde duim. Hoog,
van den grond tot op den rug, in eenen loopenden ftand, négen
en een halve duim;
De grondkleur van dit dier is geelachtig afch-klëurig, met
donkerder en lichter bruine hairen vlakkig doorweeven. De
voor- en achtervoeten zyn, byna, geheel bruin. De ftaart, hoe
meer naar ’t einde, hoe donkerder. Hier en daar, vooral langs
den rug, fchynt het bruin zich als ftreepachtig 'te willen verwonen.
De buik is afch - kleurig. Het geheele dier is dik-
hairig, niet wollig, doch zagt in het aanraaken.
De kop, die, in lengte en fpitsheid, wel wat naar dien van
een Das gelykt, is over de neus, boven • bek en oogen, tot
A 3 , digt