
B E S C H R Y V I N G v a n h e t
, oog der Herten en eenige andere Dieren by een vergaêrt. Dëeze
„ ftoffe heeft ongetwyfeld krachten en eigenfchappen, welken van
„ de hertentraanen zeer verfchillend' zyn moeten.
• Deeze befchry ving komt nagenoeg met de eigenfchap van ons Diert-
ie overeen § doch het zy dat het tegenwoordige klimaat of het voedfel
invloed op de dierlyke geesten hebbe , welks uitwerkfelen genoeg
bekend zyn; o f dat het onderfcheid der fexe eenig yerfchil
baare, wy vinden in ons voorwerp eene enkele onderfcheiding, en
die echter aanmerkelyk genoeg is om dezelve hier aan te haaien.
Dit ons Diertje heeft wezenlyk tusfchen de oogen en de neus eene
plaats, die een taai, gomachtig, en kleverig vocht, doch in geringe
hoeveelheid, doet uitvloeijen, en welk vocht door den tyd verhard en
zwart word; doch, daar IS hier op aan komt, ik heb my nimmer van
den reuk van dit Beestje, welke G rimm tusfchen de Muskus en t
Camrium ftelt, kunnen verzekeren, maar in tegendeel geene de min-
fte reuk aan hetzelve kunnen ontdekken. G r im m , zoalswy reeds
gezegd hebben, geeft by zyne befchryving ook een afbeelding van
dit Diertje, doch welke in alle deden gebrekkig is. Voor op het hoofd
verbeeld hy eene zeerhoogen regt opftaanden hair-bos, welke den
teekenaar waarfchynlyk nog wel wat vergroot zal hebben; zyn voorwerp
was van *t vrouwelyke foort,en had dus geene hoorens; het
onze van het mannelyke | heeft, in evenredigheid der grootte van
het dier tamelyk groote hoorntjes, en in plaats van dien hoogen
opftaanden hair-bos, heeft het tusfchen de hoorntjes maar eene kleine
verhevenheid van hair, welke echter zich als een puntig bosje verheft.
Het wezenlykfte ’t welk my nog eenigzins doet twyfelen, of
niet het hoo fd,’t welk deHeeren B uffon en D aub enton be-
fchryven en afbeelden (è ) , van een nog verfchillend foort is, zyn
de hoorntjes, welken by hen zich meer geboogen un peu recourbées
'oHiquemem, zo als de Heer D aub ento n zegt, vertoonen.
^ ^ ^
(i) Tom. XII. f l . XLI. 'p. 3°7- 8? B E