
4 B E S C H R Y V I N G v a n h e t
wyfjes. De twéé overgeblevene, beide mannetjes, zyn dus alleen
gekomen in de Diergaarde z y n e -r d o o r l u c h t ig s t e H oogheid
d en H e e r e P r in s e v a n O r a n j e , enz.enz.enz. alwaar,
liet eene nog leeft , doch het andere in den winter van t jaar
1764. overleden is. Volgens bericht van den Oppasfer der Diergaarde
gaf dit afgeftorvene Dier terftond na het overlyden zulk een
vreeslyken flank van zich, dat men genoodzaakt was; hetzelve ten
eerften in den grond te begraaven.
B o sm a n (rf), in zyne Befchryving van Guinée, ’t geen te verwonderen
is, van verfcheiden Dieren in Africa bericht geevehde,maakt
geen het allerminfte gewag van dit Dier. Al ’t geen hy van de kleine
Hartebeestjes zegt, die hy Koningkjes- der Harten noemt, ziet op
het kleine zogenaamde Genueesch Reetje (ej. Insgelyks Gentie (j f j ,
\ welk de Heer B u f fo n by zyne befchryving der Chevrotain (g j
Zeer wel onderfcheiden heeft.
De wyfjes van dit Guineesch Juffer-Bokje draagen geen hoorntjes
, zo als ons bericht word; dan of zy eene zo hoog opftaande
hair-bos op het hoofd hebben , zo als Grimm het zyne, in alle
opzichten onkenbaar, afbeeld , daar aan hebben wy redenen genoeg
te twyfelen.
Deeze Diertjes zyn van eenen vreesachtigen aart, de minfte beweging,
en vooral de donder, ontfteld hen, geevende zy hunne vrees
door een kort doch fterk geblaas met de neus te kennen, wanneer
men hen vervolgt.
Dit nog in de Diergaarde leevende Bokje is , in tegenftelling van het
andere , ’t geen zeer wild en fchuw was , door den tyd tamelyk gemeenzaam
geworden. Het luistert naar den naam van Tetje, en laat
zich, wanneer men ’er langzaam met een ftuk brood by komt,
graag op het hoofd en hals krauwen. Het bemint de zindelyk-
heid z o , dat het nooit de minfte onreinheid aan ’t lyf heeft, krabbenen)
Bosman. Befcb. van dé Guineefcbe Goud-Tand en Slave-bust. 2. deelp. 31.
fe') Sêba Tbef. Tom. I. Tab. X LU I.
(^ j Gentii. . Le Nouveau Fbyage au tour du Monde. T .III.p . 67. £r Eau. Amfi. 1718.
(g) Hifi. nat. Tom. X II. p . 314.
■ ■
G U IN E E S C H E J U F F E R -B O K J E . §
bende zich ook dikwyls ten dien einde met een der achter voetjes,
Het is ook hierom dat men het den naam van Tetje, afkomftigvan
tettig, ziiuklyk, gegeeven heeft. Vryft men het echter wat lang over
het lyf, dan zet zich een wit poeder aan de vingers, even als by de.
paarden wanneer men die roskamt.
De geheele gedaante, de dunheid der beentjes enz. geeft eene
pngewoone vaardigheid in deeze diertjes te kennen , en welke zy
ook werkelyk bezitten. Zeer dikwyls ftaat ons Beestje met een krom
opgeligt voor-voetje, als gereed om weg te loopen, ’t welk eene
bevallige gedaante vertoont.
Het gewoone voedfel waarmede het onderhouden word is rog-
genbrood, en klein gefneden ftukjes geele peen. Aardappelen eet
het zeer graag. Honger hebbende, ftaat het aardig op de achtervoetjes,
wanneer men brood of iets dergelyks naar omhoog houd. Het
herkaauwt gelyk alle de foorten van dit geflacht. Deszelfs excrementen
zyn, naar evenredigheid van het diertje ,zeer groot, en uit kleine
bolletjes te famen gefteld.
Hoe onvolkomen anderszins ook Dr. G rimm dit Bokje befchree-
ven heeft, zo vind men echter in zyne befchryving dat volkomen kenmerk
, ’t welk hetzelve terftond van anderen van zyn geflacht onder-
fcheid; maar zie hier vertaald zyne eigen woorden, (aj „ Ik heb in
„ Africa, in een flat digt by de Kaap de Goede Hoop, een zeer
„ zeldfaam foort yan Wilde Geit gezien, van verwe aschgraauw,
„ wat donker; hebbende voor op het Hoofd een Bos van zeer
„ hooge rechtopftaande hairen, en tusfehen ieder der Neusgaaten
;, en Oogen eene Holligheid, waarin zich verzamelt, een geelach-
„ tig fmeerig en kleverig vocht, ’t welk door den tyd verhard en
„ zwart word, en waarvan de reuk naar het Castorii/m en de Mus*
,, cus helt. Als men deeze ftoffe weg neemt, komt ’er weer nieuwe
„ te voorfchyn, die in de lucht ook hard word , en ik heb my
„ wel overtuigd dat deeze holligheden geene t’ faamenloop met de
„ oogen hadden, en dat het verdikte vocht, ’t welk zy inhielden, ver-
„ fcheiden was, van datgeene ’t welk zich in den grooten hoek van \
(_d) Epbemerides nat. curwforum. dec. II. mm. 4. 1685. obf, 57. ”
B 3