
in , Crepitans noemt. Ik voor my omhelze het gevoelen van den
Heer Pallas , die den-zelven tot de Kraanvogels t’ huis brengt
hoewel hy korter• van bek, hals en beenen is.
Vier deezér Vogels, welker geluid zo verwonderbaar is, als de
wyze op welke zy dat vóórtbrengen, in de Diergaarde'van Z yne
D oorluchtigste Hoogheid, den Heere Prinse E rfstadhou:
d e r , ' gehad hebbende, van welken ’er nu nog een in|leeven is,
is ons de gelegenheid gunftig genoeg geweeft, de-zelven in hunnen
aart en eigenfchappen van naby te kunnen befchouwen.
Twee der-zelven zyn, in ’t laatft’ van den Jaare 176 4 ., door
flm Wel Ed. Géftr. Heer M a r s V s , uit Zeeland, en twee anderen,
in den Zomer van 1765. , door den Wel Ed. Geftr. Heer
M arselis, van Amfterdam, aan de Diergaarde van Hoogftgem.
Z yne D oorl. Hoogheid gezonden. Beiden deezen waren uit
onze Weft-Indifche Colonie van Surinamen overgebragt. D’Heer
F ermin Zegt, dat zy zeer gemeen zyn op de küft der Amazonen.
I
De aart van deeze Vogels is in geenen deeïe fchuuw of vreesachtig,
in tegendeel zyn zy zeer mak , zelfs zo , dat men hun
met de hand kan opvatten, uit welke zy ook, ’t geen men hun
geeft, aanneemen. In gedaante en'gang hebben zy veel overeen-
ftomft met de Kraanvogels, daneens fchielyk loopende, en dan
weêr, als ineen’ deftige houding, met groote fchreeden flappen-'-
de, fómwylen ook zeer vrolyk huppelende: Stil Kaanden ruften
i y ’veeltyds op een been, het ander opgetrokken houdende. In
deezen ftand brengén zy hun ligchaam meer in eene horizontaals
gedaante, de rug word krom of hooger, en de hals meêr ingetrokken:
ftoort men hun echter hier in, dan rechten zy zich op,
de hals word langer, het ligchaam begeeft zich in een fchuinfchen
ftand, en de Vogel gelykt een geheel ander foort. Het is deeze
gedaante, welke de.voornaame Diér-fchiïdcr, d’Heer A. Schouman ,
als de leevendigfte, heeft üitgekodzen ter afbeelding.
Wanneer deeze Vogels maar -zindelyk gehouden worden , zyn:
zy
zy ook zindelyk op hun ligchaam en haaien dikwyls de vee-
ren van het lyf en de vleugels door den bek. Als zy fomtyds regens
elkaar vegten, is zulks al fpringende, en met redelyke fter-
Le beweegingen of flaagen der vleugels. Het verfchillende ldimaat
en voëdzel bepaalt hier zekerlyk hunne natuurlyke drift ter voort-
teeling, waar toe zy maar weinige blyken van luft geeven. Hunne
gewoone fpys is graan, als boekweit, enz. y doch zyeeten ook
-gaarne kleine vifchjes en vleefch , en beminnen zeer fterk het
brood. Hunne neiging naar vifch,en het redelyk lang ftel van beenen
, doet genoegzaam zien, hoe zy,, ook hier in den Reigeren
en Kraan naderende,' waterminnaaren zyn, of tot dé watervogelen
behooren.
De grootfte, kennelykfte en aanmerkelykfte efgenfchap dié zy
hebben, is het wonderbaare-geluid, ’t geen deeze Vogels dikwyls
uit zich zelfs maken, o f, daar toe door de Oppasfers der Diergaarde
worden aangelpoord. Het verwondert myniet , dat men
tot op heden in het denkbeeld gèbleeven zy, dat zy zulks door den
aars deeden; ik zelve heb moeite genoeg gehad my van het tegendeel
te overtuigen; ’t tfelk men niet doen kan', of men moet
zich genoegzaam op den grond nederleggen , den Vogel door brood
by zich lókkeh, en denzelven het geluid dóen maaken; waar in dé
Oppasfers, (die het zelve al- vry wel weeten na te boot-fen) en ik
zelfs, door hem zulks voor te doen,, dikwyls af zeer gelukkig daagden.
Voor dat zy hun twyffelachtig geluid maaken, geeven zy
veelmaalen een wild gefchreeuw,.’t geen fómwylen wordt afgebroken
door een klank die naar fcherek, fcherek zweemt, en daar op
volgt dikwyls het zonderlinge doffe geluid, ’t Welk eenige weinige
overeenkomft heeft met het gekir , der Duiven. In dier voegen
hoort men hun vyf, zes, tot zeven maaien, kort op een, een
doffen klank geeven, uit het ly f voortkomende, en zweemende
naar tou, tou, tou,: tou, tou, tou, iou, binnen ’s monds gemaakt^
welk laatfte ,tou . ., .. . . zy zeer lang en zagtjes
uit-rekken. Deeze klank heeft dok 'zeer veel,,zweem naar dat lang.
A 3 en