
Na de vier voomaamfte Schryvers, welke opzettelyk over dit
onderwerp gefchreèven hebben, te hebben aangehaald, achten wy
het dienftig ( voor dat wy de Natuurlyke Hiftorie en befchryving
van ons voorwerp mede deelen ) hier nog eenige aanmerkingen
ter neêr te ftellen, waar toe ons, de gemaklyke gelegenheid
van ons voorwerp te befchouwen, en de tyd dien wy het onder
ons oog gehad hebben, genoegzaame aanleidinge konde geeven.
De Orang-Outang, het voorwerp dezer Verhandeling, is zekerlyk
dezelfde foort als die welke aan Z yne Doorluchtige Hoogheid
F redêrik Hendrik Prinse van Oranje en Nassauw is vereerd,
door den Heer T ulp befchreeven, en dus de tweede welke leevend
in Holland is gezien. Onze hier aangehaalde Schry vers zyn,
of fchynen in het denkbeeld, dat deze foort maar zeer jong en
nog onvolwasfene dieren geweeft zyn; dan ik heb eenige reedenen
om daaraan te twyfelen. Van waar komt het dan, dat alle die
voorwerpen maar ruim de lengte van twee, of twee en een halve
voet , gelyk de onze , gehad hebben, en ’er geene grooter
overgebragt zyn, welke door haare grootheid zekerlyk meerder
verwondering zouden baaren? Deze, welke ik hier voor-
neeme te befchryven , heb ik by zyne aankomft verfcheide-
maaien gemeeten , en had de hoogte, rechtovereind ftaande,
van twee en een halve Rhynlandfche voeten; overleeden zynde,
nam ik andermaal, dezelve behoorlyk uitgerekt zynde , de
maat, en bevond , tot myne verwondering , dat die eerder
iets korter dan langer was, een klaar bewys, dat deze in den tyd
van zeven maanden, welken hy hier geleefd heeft, niets gegroeid
is. Ik beken , dat men van de uiterlyke tekenen altyd niet
zeker kan oordeelen over den ouderdom, vooral in de dieren,
anderszins gaven het uiterlyk aanzien, en vooral de tanden,
die vry groot en volmaakt geformeerd waren, geenszins eenen
onvolwasfenen leeftyd van dit dierlyk wezen te kennen. Dan wy
behoeven ons hier met geene gisfmgen op te houden; wy hebben
hier omtrent ontleedkundige Waarneemingen te wachten,
van
van den Hoogleeraar P. C a m p e r , die reeds in den Jaare 1770
een dergelyke Vrouwelyke foort als deze van Borneo in wyngeeft
oyergezonden, heeft ontvangen, en welke door hem is ontleed,
in Scelet gebragt, en over welke hy in dat zelfde Jaar
openbaare Lesfen voor zyne Studenten gehouden heeft, waar
van een affchrift onder my beruft. De Ingewanden waren,
ter verzekerder bevryding voor bederf, uit zyn voorwerp genomen,
doch dit gebrek hebben wy in twee bezendingen van on-
derfcheide voorwerpen aan zyn Wel Ed. getracht te vergoeden.
De fpraak- en andere deelen zyn door gemelden Hoogleeraar reeds
in zyn ontvangen voorwerp onderzogt, in zyne Ontleedkundige
Lesfen verhandeld, en zelfs in Brieven .aan den Heer de Buf -
f o n ( b ) en aan my ( c '), desaangaande befchreeven, in welke
zyn Ed. tracht aan te toonen, dat de fpraakdeelen volftrekt on-
geichikt waren om te kunnen fpreeken. De Heer C am p e r
zegt ook in zyne Collegiale L e s , dat de groote teen der achter
voeten by zyn voorwerp ongenageld was.
Betreffende de vraag, aan my meenigvuldigtnaalen gedaan , o f
deze foort de waare Orang-Outang is? Ik beken voormaals volftrekt
in twyfel geweeft te zyn, voor dat ik ouze leevende gezien
had. T e vooren ingenoomen met de denkbeelden, welken de
Schry veren, gelyk de Geleerde B o n t iu s en anderen (waar
van eenigen ’er byna een Menfch van gemaakt hebben ) ons van
de gedaanten, grootheid van vyf en zes voeten, en het overeind
gaan, gelyk den Menfch, gaaven, behielden die denkbeelden en
gezegdens daar omtrent van voomaame Mannen eenig gezag over
myne twyfelingen : Ik zogt den Menfch in het Dier; als zo
dikwyls (gelyk noch onlangs) het Dier in den Menfch gevonden
hebbende. Dan nu, door de befchouwing van het leevende
fchepzel, waar toe ik het zelve een Maand by my gehotiden
hebbe
(6 ) Supplément 4 1'HiJtoire Naturelle. Tom. III. pag. 144.
(O Brief aan my gefcbreeven den 4. Mey 1771.