
„ zeer nieuwsgierig geweeft ben, of dit diertje droog
„ zynde (volgens uw denkbeeld) zich zonder die fchoone
„ koleuren zoude vertoonen, zoo lang ik ’er maar een had
wilde ik het zelve aan geen kleur - bederf blootilellen.
„ Ik heb nu een’ tweeden laaten opzetten, om te zien wat
„ de uitkoomfl zoude z yn , en het volgende bevonden :
„ De fchitterende groene weêrfchynende koleur is meeren-
„ deels daardoor verminderd, zy vertoont zich n u , by
„ de eerde befchouwing, als eene donkerbruine koleur,
„ doch echter zeer fterk glimmende, en zelfs iterker als
„ ik my zulks by eenig dier kan erinneren; maar wanneer
„ men het, van het licht a f, tegen de zyden aanziet, zoo
, koomt ’er tog eenen flaauwen weêrfchyn van groen ten
„ voorfchyn; maar zoodraa men het hair maar eenigzints,
„ zelfs maar met eenen vochtigen vinger, nat maakt,
„ als dan verleevendigd zich de fraaie kolenr aanilonds,
„ in al haar fchoonheid. Dit weinige in het oog lichten der
„ koleuren, wanneer het dier droog i s , denk ik nu, over-
„ ëenkoomftig met U , dat mogelyk de waare reden zal zyn
,, dat hetzelve zoolang is onbekend gebleeven” .
Men ziet hier myne verwachting en waarneeming, b y
eene nadere proef, in het verfchil der glansryke koleuren,
door een’ bekwaamen Natuurkundigenbeveftigd. Dan! vermits
de kennis der Natuurlyke Hiftorie met alle oprechtheid en de
mogelykfte naauwkeurigheid moet behandeld worden, vin-
de ik my verpligt hierby te voegen: dat de Heer Sparr-
mann, (£ ) wiens reize naar de Kaap ik eerit onlangs
hebbe ontvangen, niets zegt van dit verfchil der koleuren,
in
( & ) Reife nach dem Vorgebirge der guten Hoffnung & Berlin 1784* Syo. p. 497.
De reeds uitgegeeven Werken] van de Heeren Pennant. Schreber, en Brown. Waar
van deeze Schryver fpreekt, heb ik nog niet gezien.
in eenen droogen of natten toefland befchouwd. Doch het is
00k mogelyk , dat die Schryver dezelven niet dan na hun
dood, in Liquor bewaart, ontvangen of gezien heeft.
De Heer L e V a i l l a n t , welke opzettelyk de Kaap
bereisd heeft ter betrachting der Nat. Hift. na zyne
te rugkoomft in 1784. my met een bezoek verëerende, verzekerde
m y , dat deeze dieren, in heur leeven en na heur’
dood, dezelve fraaie koleuren vertoonden, doch heeft naderhand
my door een’ Vriend doen fchryven , dat z y zich
zoo fraai niet Vertoonden als de zoogenaamde Siberifche
van S|e b a . Dit is echter onbetwiftbaar, dat, die welke wy
thans voor geen’ Siberifchen maar Kaapfchen Mol kennen,
zich onëindig en onvergelykelyk fraaier in Liquor vertoont
als die by S e b a verbeeld is , en als de kunll dien
verbeelden kan.
De Heer de BufföN, welke dit onderwerp onzer befchry-
ving nog niet fchynt te kennen, befchryft twee andere geheel
verfchillende Kaapfche Molfoorten ( c ) . By eene der-
zelve (<0 fpreekt de Heer G ordon nog van eene
kleindere ftaalkleurige foort die hy landwaardsïn gezien
heeft. Ik zoude haait in het denkbeeld vallen o f die ook
de groenglanzige foort kon z yn ; maar het geen de Heer
G ordon vervolgens zeg t, dat die voor het overige volmaakt
overëenkoomftig is met een ander, (den kleenen
Kaapfchen Mol ( e ) naamlyk ) ontneeffid my allen twyffel,;
want de gedaante der voorklaauwen van deezen groenglan-
zigen, dien wy befchryven, en den zoo even aangehaalden
(c) Hift. Nat. Tom. 6. t. 36.-6? 38. 4:0. Paryfihe uitgaavr. Die my ie gelyk,
met die wy hier befchryven, door den Ed. Heere Baron van Plettehbekc voor Bet '
Kabinet zyn toegezonden.
(d ) Buffon Hift. Nat. Supp. Tom. 6. p. 253. -
(e) Büffo^ aU voorin. Tab. 36.