
matie van 11 September 1811, vastgesteld. Daarbij wordt de waarde
der zilveren mnnt bepaald, als volgt:
dubbeltje 2 7 a st. of 10 duiten
schelling = 7Va // * 80 //
halve Bataviasche, Soeratsche
of Arkotsche ropij I 15 n - // 60 H
halve sicca-ropij = 153/4 // // 63 //
Bataviasche, Soeratsche o f Arkotsche
ropij = 30 i t // 120 //
sicca-ropij = 3 1 7 a // * 126 //
halve Spaansche dollar w 32 H * 128 //
// dukaton == 40 H // 160 it
rijksdaalder = 48 V * 192 n
Amerikaansche o f Oostenrijksche
daalder == 60 I t // 240 H
Spaansche daalder m 64 V // 256 H
oude dukaton = 78 H // 312 n
nieuwe n = 80 // it 320 tt
Op vroegere contracten of overeenkorosten zou deze bepaling niet
van invloed zijn.
Als standaardpenning bij het bouden van de publieke boeken en re-
keningen werd, bij de proclamatie van 26 October 1811, aangeno-
men de Spaansche dollar, berekend tegen 64 stuivers zilver geld of
61/2 rijksdaalder papieren geld. Deze waardebepaling werd in het vol-
gende jaar gewijzigd. " Overwegende de noodzakelijkheid van het ne-
11 men van dadelijke maatregelen tot het tegengaan van den clandes-
11 tienen uitsoex nyan Spaansche matten, en bij eene vergelijking van
11 de werkelijke "Waarde der Spaansche matten met die van andere
11 zilveren munt op dit eiland - fJava) gangbaar, gebleken zijnde,
a dat hoezeer de innerlijke waarde van de Spaansche mat is bepaald
11 op 64 stuivers, zij altijd tegen hoogere waarde gangbaar waren” ,
werd, bij de proclamatie van 19 September 1812, bepaald, dat zij
voortaan op Java en onderhoorigheden zonden gangbaar zijn tegen 66
stmvers.
De Regering achtte het gebruik van al de genoemde vreemde zilveren