DE MODERNE
LUSTIG, DEURWAARDER LIEDJESZANGER,
BIJ EENE VEILING VAN PENNINGEN EN MUNTEN.
^tempore.
5k Zit hier als man der wet, by priesters van de kunst,
ProzaTsch is mijn taak bij u als Numismaten,
Maar *k smaakte van der jeugd, zoo blij, der muzen gunst,
Haar gloed geeft my de kracht op deze plaats te praten.
Blijv’ steeds uw kunst uw valk, de poezy mijn-deel,
Tot streelend speelgoed bij al ’t proza van het leven:
Dat nooit ’t genot der kunst, zoo'zoet, ons hart vervee!’;
Neen blyve zy ons bij, blijv’ zy ons aller deel,
Tot eens alle aardsch genot ons harte moet begeven.
25 Feb. 1861. ' ¡¡ff A. v. 0 .
DE
DSCH INDIE,
P E NDANT ,
VOOB DB TEEKEXING MET DEEPEN, 2ELD
VOOESTRI.LKND
2 5 F e b r u a r y 1 8 6 1 , ’s ä v o n d s 9 u r e .
Menig beeldt’nis mist mijn prent,
’t Is mij al te wel gebleken;
Völcker, Hoüten, hoe bekend,
Moesten op ’t tableau ontbreken;
HEINEREN, DB Vos, DB VoOQT,
Schuijmer, Callbnfels en Engel.
Werd hun roem door mij beöogd,
Mist men in mijn kleurgemengel.
Balpoort, Six en J amieson,
Mede wel bekende vrinden;
En, wie pas de kunst weer won,
D.C.Meijbr, van der L inde; __
’t Munt-Collegie, Utrechts schat,
Ensched£, uit Haarlems dreven,
Salomons, uit Rotte's stad,
Mögt mijn stift geen plaatse geven.
Ook van Coeverdbn met C,
Indisch Numismaat, zoo ’k hoorde,
Tijdelijk aan Hollands ree,
Waar veel schoons zijn oog bekoorde;
Beel a a rts, Vrolik, Annbveld,
Voor mijn oog of geest versehenen,
k Mögt om reed’nen, ntt gemeld,
Gist'ren hun geen' plaats verleenen.
J S .
d « «f « Gj RAtei" gàjUXiÀ»-
i Welensckappen.