
n Ten gerieve van den nationalen handel en ten dienste van ’s Rijks
n overzeesche bezittingen wei'd echter bepaald, dat zouden worden
a gemunt stukken van eenen gulden en van drie guldens, die aldaar
» zouden gangbaar zijn gelijkelijk met en op denzelfden voet als de oude
m generaliteits guldens en drie-guldens.” Deze guldens worden soms nog
aangetroffen; de drie-guldens hebben wij nimmer gezien.
Bij de komst in Indie van den Kommissaris Generaal L. Burggraaf
du Bus de Gisignies werd ook een nieuw muntstelsel ingevoerd, waar-
bij de Nederlandsche gulden als standpenning voor Nederlandsch-Indie
werd aangenomen; tevens bleven, ter gelijke waarde, in omloop de
Indische guldens van 1821. De onderdeelen van dezen standpenning
waren zijn halve en kwart guldens (*).
Sedert zijn er geene afzonderlijke guldens voor Indie geslagen. Bij
de publicatie van den Gouverneur Generaal van 11 November 1839 (f)
werd afgekondigd het Koninklijk besluit van 12 Julij 1839 no. 99,
waarbij op nieuw de Nederlandsche gulden van 1839 tot standpenning.
voor Nederlandsch-Indie werd verklaard; ook de gerande generaliteits
gulden, de Nederlandsche gulden van 1816 en de Indische
gulden van 1821 werden, ter gelijke waarde, gangbaar verklaard.
In 1854 werd het Indische muntwezen voor het laatst georganiseerd
en wel overeenkomstig artikel 59, alinea 3, der grondwet van 1848
door de wetgevende magt in Nederland (§). Bij de wet van 1 Mei
1854 werd als eenheid van het Indische muntstelsel bepaald de Nederlandsche
gulden en als standpenningen werden tevens aangenomen het
twee-en-een-halve guldenstuk en de halve gulden.
Als zilveren pasmunt werden gesteld de vierde gulden, de tiende
gulden (dubbeltje) en de twintigste gulden (stuiver), alle met eenen
afzonderlijken beeldenaar voor Nederlandsch-Indie, die werd bepaald
(*) Besluit van- den Kommissaris Generaal van 18 February 1826 no. 1 in'staatsblad 1826>
no. 7.
(f) Indisch staatsblad van 1839' no. 37.
(Q o v van 1854* no. 6>2»