
ii baar te verklären voor 20 sehellingen of 21/2 rijksd., Sen 10 rijksd.,
n naar proportie aan ’t voormeld gewigt.”
De onkosten voor den inbrenger of eigenaar van bet goud werden
bepaald op:
2 pct. aan geregtigheid voor de Compagnie ,y
11/2 11 voor den muntmeester,
1/i 11 voor den essayeur,
Vi " voor den adjnnct muntmeester. ~©f, bij onstentenis van dezen,
voor den boekhouder van de munt, I
Ook deze maatregel was kort van duur, want reeds bij resolutie van
15 Januarij 1768 werd, wegens het grof namaken der gouden Javasche
ropijen, besloten « niet alleen het munten daarvan te doen opbouden,
11 met intrekking van den Stempel, maar ook al dezelven, in hunne di-
11 verse soorten, te doen inwisselen.”
Bij plakaat van denzelfden dag werden zij billioen verklaard e n ,
tegen den vastgestelden koers, inwisselbaar gesteld.
Toen echter weinige jaren later het gebrek aan contanten zieh te
Batavia op nieuw sterk deed gevoelen, werd, bij, billet van 20 September
1782, weder aan de gemeente vergunning verleend, om, op
de wijze en voorwaarden als in 1765 bepaald, enkele, dubbele: en
twee-dubbele gouden ropijen te laten slaan op hetzelfde allooi van
20 karaten, die ook tegen 21/2/njksd. gangbaar werden gesteld.
Zonderling genoeg werd het allooi reeds vier dagen later gewijzigd.
Volgens artikel 2 der instructie voor den muntmeester, van 24 September
1782, moesten alle Javasche gouden en zilveren ropijen worden
gUslagen » op het gewigt en gehalte, dat daartoe is gesteld, te weten,
«de enkele, dubbele en twee-dubbele gouden ropijen, ophet gewigt
»van 7, 14 en 28 stuivers respectieve ieder, en het gehalte van 19
11 k a ra te n ................... en alle gekarteld. ”
Van deze verandering van allooi werd de gemeente eerst kennis gegeven
bij billet van 15 November 1782.
Deze munting heeft echter niet in de behoefte kunnen voorzien, en
4'/ ■ /