
J A V A
GEDURENDE HET ISLAMITISCHE-TIJDPERK.
Het is ons niet gebleken, dat de vorsten van Java (wij verstaan
daaronder de vorsten van Mataram, later die van Soerakarta en van
Djokjokarta), na de invoeringvan het Moliamedanisrne immer gouden
of zilveren munt hebben geslagen.
Zij, of de min of meer zelfstandige, doch hunne souvereiniteit erkennende
hoofden, schijnen de door vreemden ingevoerde gouden en zilveren
munt dadelijk in bunne landen toegelaten en, in sommige gevallen,
door stempeling eene soort van autbenticiteit gegeven te hebben (*).
Hoezeer daarvan geene exemplaren tot ons gekomen zijn, weten wij ,
d a t, omstreeks de helft van de vorige eeuw, in de strandgewesten van
Java zoogenaamde pities in omloop waren. Bij de Resolutie der Indische
Regering van 3 December 1743 werd het volgende aangetee-
kend: « Wijders door den Heere Gouverneur Generaal aan de Verga-
n dering vertoond zijnde eenige pitjes, die welgem. Zijn Edelheid in
ii ’s Comps. ambachtskwartier van rood koper had laten aanmaken, in
v die grootte en zwaarte, dat zestien diergelijke pitjes in een stuiver
n gaan en op dezelve nog de plaats gevonden wordt, om hare eigen-
» lijke waarde in het Nederduitseh aan d’eene en Maleisch aan d’an-
,t dere zijde gesteld, en die munt voorts van hier af gerekend tot aan
n ’t eiland Madura gangbaar gemaakt zoude kunnen worden, om daar
n door voornamelijk op Java voortekomen en beletten de verlegen-
n heid, waarin de arme ingezetenen om eene kleiner munt dan een
(*) Yergelijk hierachter het medegedeelde bij Samanap en pag. 7.
I