
aan heele duiten . . . . . . . . . . . . f 199.057: 3:8
ir halve n of penningen........ ................................ » 214.727:14:8
en daarop voor de Comp, geprofiteerd..........................» 268.960: 3:8
of in ’t geheel gedebiteerd v o o r ....................................f 682.745: 1:8
ii Maar zullen de duiten in koers blijven en , zoo als tot hiertoe, de
H waarde van 2, 3 tot 4 per cento beneden grof zilvergeld houden,
// dan zal voortaan een jaarlijks fournissement van 30 a 40.000 florij-
u nen toereikend zijn aan heele, nieuwe duiten en geen penningen,
ii omdat de inlander op die, wegens bare kleinte, minder is gesteld.”
Het is merkwaardig, dat de inlandsehe bevolking, die zoo lang gewoon
was aan eene munt van zoo geringe waarde als de pitjes en zoo vele
dagelijksche benoodigdheden zieh heeft aanteschaffen van luttele
waarde, als siribbladen, sigaren, vruchten enz., minder gesteld is
geweest op de balve dan op de heele duiten. Dit pleit tegen het
beweren van sommigen, dat voor de inlandsche bevolking van Java
eene nog kleinere munt dan onze tegenwoordige halve cent aan te
bevelen zou zijn geweest (*).
Indien al in 1780 op Java de pitjes uit de wandeling waren,'als
handelsmunt voor Bali hieven zij nog gewild, en in de Verhandeling
der munten, maten en gewigten van Nederlandsch Indie, in het vierde
deel van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van
Künsten en Wetenschappen (1784) vindt men aangeteekend, dat te
Sumanap en op Java de looden pitjes gingen tegen 8.000 stuks voor
eene Spaansche daalder en dat de koperen Chinesche of Japansche
pitjes, ook keppengs genaamd, in Java’s oosthoek deden 405 a 410
stuks voor eene ronde Spaansche reaal.
(*) Zie H . C. Millie s, notice sur les nouvelles monnaies pour les colonies orientales
Néerlandaises, in de Kevue de la numismatique b e lg e , Tom. II, 3e série.
Hetzelfde versGhijnsel doet zieh thans voor met de stuivertjes, vyelke de inlander ongaarne
aanneemt, omdat zij te klein zijn.