
Djambi. 173
te zijn, die eenen zniver Javaansehen naam, dien van Astra Inglaga,
voerde. Zijne opvolgers voerden Arabische namen, maar toch konden
zij hunne Javaansehe titels niet geheel terzijde stellen, en, tegen de
gewoonte der Indische vorsten, die gewoonlijk Arabische spreukentot
randschrift voor hunne zegels gebruiken, plaatsten zij als randschrift
liunnen Javaanschen titel.
De onderwerpelijke pities zijn dus waarschijnlijk geslagen door de
Sulthans Ahmad Zin’oedin of Mohamad Fachar’oedin, dus in de laatste
helft der vorige of in de eerste helft van deze, eeuw.
Wij hellen over tot het gevoelen, dat deze pities niet veel later
dan 1760 zijn gemunt, en gronden dit gevoelen op het bestaan van
nagemaakte Compagnies-duiten, allen met een jaartal van het laatst
der 18« eeuw, die vroeger in Menangkabou vervaardigd werden en in
Djambi gangbaar waren (no. 232 en 233). Een inlandsch muntstelsel,
zoo ingerigt, dat tinnen en koperen scheide-munt gelijktijdig aanwe-
zig was, laat zieh moeijelijk denken, daar het een begrip van financieel
eyenwigt veronderstelt, dat men bij eenen inlandschen vorst wel te
vergeefs zal zoeken. Daarom meenen wij , dat de kleine tinnen munt
de eerste, oorspronkelijke is en dat de nagemaakte duit sle'chts eene
stuiptrekkende poging was om door eigen munt den invloed van
’s Compagnies-munt en gevolgelijk ook dien van de Compagnie zelve
te keeren. Later heeft men dan ook in Djambi grootere, tinnen munt
gemaakt (de onder no. 218 — 220 hiervoren besehrevene), die in waar-
de eenigzins de duit, naderde.
In de verhandeling der munten, maten en gewigten van Neder-
landsch Indie, in deel IV der Verhandelingen van het Bataviaasch
Genootschap van Künsten en Wetenschappen (1784), vindt men voor
de gan gbare munt in Djambi overgewezen naar Palembang, en aldaar
gezegd, dat 4000 pities gingen op eene Spaansche reaal.