
ren munt voorzien, en bij de publicatie van Kommissarissen Generaal
van 25 Junij 1818 (*) werden dientengevolge ook gangbaar verklaard
stukken gekapt Japansch koper ter waarde van halve, heele en dub-
bele Indische stuivers, die op de eene zijde de waardebepaling en op de
andere het cijfer van het jaar, waarin zij geslagen werden, zouden voeren.
Dit waren dus de zoogenaamde bonken van vroeger.
De stuiverstukken zouden moeten wegen één ons en de onderdeelen
in verhouding.
Deze bonken of bengols, zoo als zij ook genoemd werden, bleven
hwomloop tot 1826, toen zij, bij de publicatie van den Kommissaris
Generaal van 18 Februarij ( f ) , wegens de gemakkelijkheid om ze te
besnoeijen, na te maken en te vervalschen, werden ingewisseld bij
het gewigt, gerekend à / 1.— het pond.
Voor de inwisseling werd een termijn van acht dagen gesteld;
daarna werden zij verklaard billioen te zijn.
De duit is de eenheid der koperen munt gebleven tot in het jaar
1854, hoezeer van 1833 tot 1841 aan de Gouvernements munt te Soe-
rabaja ook twee- en een-cent stukken werden geslagen, vooral om te voorzien
in de groote behoefte aan koperen munt, die zieh bij de ten uitvoer-
legging van het zoogenaamde kultuurstelsel voor de kleine betalingen
deed gevoelen. Die cent- en twee-centstukken hadden koers als duiten
en dubbele duiten, hoezeer zij oorspronkelijk waren bestemd om te
worden uitgegeven tegen 100 centen op den gulden.
Van 1840 tot ultimo 1843 was de stempelslag van de in Nederland
voor Indië geslagen duiten, in gevolge het Koninklijkbesluit
van 27 Januarij 1839 no. 96, die van de oude Oost-Indische Compagnies
duiten door de provincie Utrecht gemunt. Zij voerden aan
de eene zijde het provinciale wapen en aan de andere het teeken
en het jaartal 1790, waarschijnlijk omdat de oude duiten van
(*) Indisch staatsblad van 1818 no. 46.
(t) » // van 1826 no. 9.