VEEEENIGDE OOST-INDISCHE COMPAGNIE.
GOUD.
In de eerste tijden van het bestaan der Oost-Indische Compagnie
sebijnt geen gouden munt door eenige Europesche mogendheid in den
Oosterschen Archipel gangbaar te zijn verklaard. Zelfs blijkt n iet, dat
de Nederlandsche gouden inunten aldaar gebruikt werden. Eerst in
1673 vinden wij, dat « het geld zoo krap aank;wam, dat men langer
,i kwalijk raad wist om de kostgelden en subsidien te b e ta le nw a a rom ,
bij de resolutie van 7 Maart van dat jaar, « noodshalve” werd bepaald,
de Japansche gouden kobangs, tegen 9 rijksdaalders het stuk, gangbaar
temaken, welke waardaf bij de resolutie der Hooge Indische Kegering
van 10 Februarij 1679 , werd verhoogd tot 10 rijksdaalders.^ Bij een
nieuwen aanvoer van die munt met de jonken uit China en Japan,
Ayverd op voordragt van den directeur generaal, bij de resolutie van 20
Januarij 1681, deze verhooging bevestigd, « alzoo daarbij geen schade
» werd geleden en dezelven toch anderzins door vreemden van Bantam
n enz., evenwel meest naar Koromandel als anderzins, werden vervoerd.
Deze waarde bepaling werd nog eens herhaald bij de resoLutie van
31 October 1687,. waarbij tevens de Japansche gouden itzeboes werden
gesteld op 20 sehellingen of 21/2 rijksdaalder.
J5ij gelegenheid dat in 1686 de staat der groote en der kleine kas
te Batavia werd opgenomen, omdat wederom interesten moesten be-
taald worden van het groote kapitaal, waarmede de Compagnie reeds
bezwaard was, en eenige contanten naar Bengalen moesten gezonden
worden, bleek het, dat daarin, behalve eene aanzienlijke hoeveelheid
zilver geld en eene kist met baar goud, voorhanden waren 20.000 gou