
perceat genieten eea en dos
ieder eea half percent, mitsga-
ders daarvoor aeveas gedachten
muatmeester respoasabel zija
voor het ingehragt wordende
zilyer.
Akt. 9.
Al het iakomeade zilver zal
door dea muatmeester, tea over-
staaa vaa gedachten boekhou-
der en adjunct, moeten ontvan-
gen ea door hem en laatstgea.
moeten bewaard en dedaarvan
körnende ropijen in zeive voege,
oader q u ita n tie t e n b e h o e v e v a n
den muatmeester, afgegeven
moeten worden.
Art. 10.
Het vermuaten zal moeten
gereguleerd worden in dezer
voege, dat die zijn zilver het
eerst inbrengt, ook het eerst
zal moeten geholpen worden,
bedacht zijnde, dat de partijen
behoorlijk genummerd worden
ten voorkoming van v'erwarring.
Akt. 11.
Na den Stempel, die den munt-
meester door de Hooge Indische
Regering zal worden aangewezen
en voorwaards reeds art. 1 ge-
meid, zal hij eenlijk heele ropijen
en zulks precies naar het
voorgeschrevene gehalte en ge-
wigt mögen slaan, zonder eenige
andere munt of eenig meerder
of minder in allooi zijnde zilver
te gebruiken, subpenevan
bij het contrarie strafbaar te
zullen zijn aan den lijve.
hij een vierde gedeelte zal moeten geven aan
de munts-bedienden, zijnen adjunct, den boek-
houder en een bediende of meesterknecht, de-
welke daarentegen ook gehouden zullen zijn
hem, zoowel in dit werk, als in dat van de
Compagnie alle hulp en dienst te bewijzen, staan-
de de voornoemde meesterknecht almede onder
den eed. En zal de muntmeester de partijen,
die hem gebragt worden (om) te vermunten,
niet mögen ontvangen dan in presentie van zijnen
adjunct en den boekhouder, als geeommit-
teerden, en gehouden zijn hetzelve na de ver-
munting weder ten overstaan' van dezelfden aan
den brenger te extraderen, zonder te inquireren r
van waar het komt of ook iets daarvan te mögen
reveleren, waartoe ook de voorzeide gecom-
mitteerden gehouden zullen zijn; en zal degeene,
die het eerst zijne partij in de munt heeft gebragt,
ook het eerst geholpen moeten worden.
9.
En dewijl bij provisie een begin zal worden
gemaakt met het slaan van de Javaansche gouden
munt, dewelke onder den naam van derhain of
Javaansche dukaat bekend zal zijn, op het essaij van
twintig karaten, tegen zeven en een half stvs.
in gewigt of acht en veertig in de zeven en
een half, dan wel zes en negentig in de vijf-
tien realen, naar het alhier bekende, geusi-
teerde en geijkte reaal-gewigt, zoo zal de ge-
melde muntmeester ook geen andere als deze
munt mögen maken, hetzij van wat Stempel
of merk die mögt zijn; ook hierin en hier om