J. J. de Roij zegt ook in zijne Voyagie, gedaan naar Borneo
en Atchin in 't jaar 1691 en vervolgens, bl. 127: //Het gangbaar
«munt, dat hier [ Atj eh] meest in zwang gaat, zijn goude masen,
ii doende Vi rijkd. ieder, doch zijn dezelve van zulk een goed allooi
» niet als het ongemunte goud, ’t welk ten meesten deele [daaruit]
a spruit, dat de koningin de magt van de munt te laten slaan aan haar zel-
ii ve neemt en behoudt, en consequentelijk haar voordeel daarvan heeft.”
Het is opmerkelijk, dat de Roij niet spreekt van de tinnen Atjeh-
nesche munt. Misschien was die toenmaals en later weinig in de
wandeling, want ook Marsden maakt in zijn uitgebreid werk over de
oostersche munten (*) daarvan geen gewag. In dat werk zegt hi j
omtrent Atjeh alleen: u Of this kingdom, now in a state of the
a utmost degradation, though formerly of some political importance in
a that part of the east, there are a few small, thin and gold coins , weigh-
v ing only 9 grains each. They are impressed with rude Arabic cha-
ii racters, have no dates, and are denominated mas (from a word signi-
ii fying gold), which is by our traders more commonly written mace
In zijne History of Sumatra, 3e uitgaaf, 1811, bl. 401 en in zijn
Maleisch Woordenboek spreekt hij echter ook van binnen Atjeh gang-
bare, kleine, looden munten, genaamd piti’s of cash, geslagen voor
het verkeer op de markten.
Marsden geeft slechts drie verschillende gouden masen van Atjeh
op, namelijk eene met het opschift: ^ ulhL. (Sulihan
Djohan bin daulat sjah), eene met: a Li 2jj ^ (RoeJcn’oedin bin daulat
sjah), en eene met: sti 3jJ cr! f-* (Safaroedin bin daulat sjah).
Op de andere zijde van al deze soorten ontcijfert hij slechts de
woorden: (<Sn sultlian).
Marsden twijfelt aan de juistheid zijner verklaring van deze opschriften.
Hij meent, dat drie zonen (Djohan, Roekn’oedin en Safar’oedin) van
eenen Sulthan, genaamd Daulat Sjah, muntregt uitoefenden, </ tenzij”
(*) Numismata Orientalia Illustrata, 1825, deel I I, bl. 808.
I