
van de Indische en andere Oostersche volken en la n d e n , speciaal die van den Oost-
Indischen Archipel, en van de geschiedenis d e r aldaar gevestigde Nederlanders.
Bovendien bestond wel de wnarschijnlijkheid, d a t te Batavia allengs eene zoo volledig
mogelijke verzameling van Nederlandsch-lndische munten en penningen bijeen zou-
de kunnen gebragt worden, m a a r, afgescheiden van de beperkte middelen van het
Bataviaasch Genootschap, gaven de Indische toestanden volstrekt geen hoop op welslagen
in het verzamelen van een algemeen inunt- en p en n in g k ab in et, d a t eeniger-
mate in vergelijking zoude kunnen körnen met de Europesche kabinetten van dien
a a rd , zelfs n ie t met die van den tweeden of derden rang.
D e eerste referent stelde dus aan de Direetie van het Bataviaasch Genootschap
vo o r, om hem de beschikkiDg te laten over de munten en p en n in g en , aan d a t Genootschap
toebehoorende, waartegen hij zieh verbond om ten behoeve van d a t Genootschap
bijeen te brengen een kabinet van Nederlandsch-lndische munten en
penningen.
D it voorstel werd aangenomen. (*)
H e t eerste g e b ru ik , d a t van de verleende magtiging werd g em a ak t, was h e t a a n -
gaan eener ruiling met h e t mu n t- en p en ningkabinet d e r Leidsche Hoogeschool. Verder
ben u ttig d e de eerste referent zijne tijdens een lan g d u rig verblijf in In d ie op verschil-
lende plaatsen aangeknoopte b e tre k k in g e n , om allerwege medewerking in te roepen.
E n die medewerking is hem in ruime ma te geschonken.
Talrijk waren de g iften , die u it schier alle oorden van Nederlandsch-Indie voor
h e t bijkans op nieuw te beginnen k ab in e t n a a r Batavia te zamen stroomden en nog
blijven die giften een van de voornaamste m id d e le n , waardoor het herboren kabinet
zieh steeds meer en meer u itbreidt.
Zelfs van hem persoonlijk onbekende ingezetenen heeft hij in deze de meeste wel-
willendheid mögen ondervinden en immer zal hij d an k b aa r erkennen de hulp en
voorlichting, zoo belangeloos gegeven door een aan tal personell, te groot om bij na-
men te noemen.
Aan hun n e medewerking is het dan ook grootendeels te d a n k e n , d a t het Bataviaasch
Genootschap th a n s , nagenoeg kosteloos, in h e t bezit is van een aahzienlijk
k abine t van Nederlandsch-lndische munten en p e n n in g e n , d a t reeds n u eene zoodanige
uitgebreidheid heeft g ekregen, d a t h e t, vooral wat zeldzame stukken b e tre ft, eene
vergelijking met de grootste k ab in e tten kan doorstaan. Wel o ntbre ekt daaraan nog
(*) Zie Tijdscbrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, V III, 295.
veel, dat er behoort aanwezig te zijn, maar alle.ngs vullen zieh die leemten aan en
wij zijn overtuigd, d a t, zoo slechts ernstig wordt voortgegaan öp den eenmaal inge-
slagen weg, het tijdstip niet verre meer af zal zijn, waarop men het kabinet com-
pleet zal kunnen noemen.
I'erwijl dit kabinet zieh op de boven omschreven wijze allengs vormde, gevoelde
de eerste referent alras behoefte aan een werk, volgens hetwelk hij de zieh onder
zijne handen steeds ophoopende massa Nederlandsch-lndische munten zoude kunnen
rangschikkem en waarin hij verklaard zoude vinden, wat voor, hem ten aanzien van
die munten onduidelijk, onzeker en onverklaarbaar was. Maar na al die werken
.aangeschaft te hebben, waarin over Nederlandsch-lndische munten wordt gehandeld,
zag hij zieh in de vervulling zijner behoefte ten deze grootendeels teleurgesteld.
Wel gaven die werken hem licht omtrent enkele van de door hem verzamelde munten
, maar er bleven daaronder ook velen over, waaromtrent hij die werken te ver-
geefs uasloeg. Hij besloot dus zelf de handen aan het werk te slaan, ten einde
eenmaal tot de uitgifte van een algemeen Nederlaridsch-Indisch muntboek te k u n nen
overgaan, en dit te eerder, zoowel omdat het muntkabinet van het Bataviaasch
Genootschap hem daartoe, wat de munten zelve betreft, de gelegenheid aanbood,
als omdat zijne toenmalige ambtelijke positie hem het raadplegen van ’s Gouverne-
ments archief te Batavia gemakkelijk maakte.
In dien stand der zaak kwam omstreeks h e t begin van 1 8 5 8 de tweede referent
in In d ie , d ie gaarne op zieh nam mede te werken to t het bereiken van het door
den eersten referent beoogde doel.
Die zamenwerking. heeft tot stand gebragt het muntboek, dat wij thans de eer hebben
het publiek aan te bieden.
Onze arbeid had — een ieder zal het voorzeker gaarne toestemmen — zijne eigenaar-
dige moeijelijkheden.
Zooais vroeger reeds is opgemerkt, was het terrein door ons te bearbeiden„ voor
een groot deel braak. Wel waren door dezen en genen, meestal naar aanleiding van
eemg ander onderwerp, d® Nederlandsch-lndische munten van het een of ander tijd-
pe rk , dan wel die van eenig deel van den Nederlandsch-Indischen Archipel beschre-
ven of afgebeeld, maar nimmer had iemand de numismatiek van Nederlandsch-Indie
in haar geheel behandeld. De eenige, die opzettelijk zijne aandacht aan de Nederlandsch
lndische munten had gewijd, was de Hoogleeraar Millies in zijn werkje-
de munten der Engelschen voor den Oost-Indischen Archipel, maar uit den aard van