I i ’K M - ? #
missohien anders gelezen worden. Daar de overige woorden echter zeer
duidelijk zijn en geen twijfel omtrent de lezing overlaten, zoo kan
het eerste woord, althans in beteekenis, niet veel van verschillen.
No. 204—217 zijn onduidelijk; op enkelen kan men het woord
Palembang onderscheiden, maar de meesten hebben sleehts krallen
en teekens, die geene geregelde lezing toelaten. No. 217 isd e ligtste
munt, die wij kennen.
Al deze munten, behalve no. 193, zijn tin en aan de keerzijde glad.
De stukken zonder gat heeten « pities boentoe ” en die met een
gat //pities teboh.” De eersten werden in zakjes van nipah-bladen, koe-
pat geheeten, genaaid. Elke koepat bevatte 250 stuks, ter waarde
van een » kedjer” of 1/16 reaal, gelijk aan 20 Nederlandsch-Indische
duiten.
2 kedjer waren in waarde = s’tali (setali) of i/s reaal=40 duiten,
2 tali ,ii u ii •ii een soekoe » 1/4 » .».80 .»
2 soekoe » » » « » djampel » 1/2 " " 160 .»
2 djampel » » » » » reaal=320 duiten.
Een reaal werd gerekend als een Spaansehe daalder; 16 koepats of
4000 stuks pities boentoe hadden dus eene waarde van ongeveer / 2VS.
Dit geldt voor de pities boentoe van de standaard'-grootte, zoo als d ie ,
afgebeeld onder no. 190—193. Van de overigen is de waarde niet
meer belcend; men zegt, dat zij in minder aantal dan de genoemden
gemunt zijn.
De pities teboh werden bij 500 stuks aan eene dünne rotan geregen.
Zulk eene ris heette een tjoetjoeb en was in waarde gelijk aan 1
tali; 4000 stuks gingen op de reaal. Natuurlijk is de waarde van
de kleinere soorten 00k minder geweest.
Deze tinnen munten, blijkbaar gegoten in eene soort van wafel-
ijzer, werden aangemaakt door de hoofden der Chinezen ter hoofd-
plaats, die het regt daartoe, waarschijnlijk bij wijze van pacht, van
de Palembangsche vorsten verkregen.