
WM
i f m *?
de 1/4 gulden-k 8 stuivers Indisch,
w l/g 11 11 4 a a
■ V Vl.6 n ‘ // 2 11 n
Het was voorwaar eene zonderlinge berekening, en waarvan wij de
reden niet kunnen nagaan, die deed besluiten om, terwijl als een-
heid eene waarde van 30 stuivers werd aangenomen, de onderdeelen
van die eenheid te berekenen, als bedroeg zij 32 stuivers, zoo als
bij deze laatste waardebepaling van het Indische geld geschiedde.
Ook in Indie werd, gedurende dit tijdvak, zilver geld geslagen.
Van verschillende jaren zijn exemplaren daarvan bekend, en in de
publicatie van 12 Julij 1805, tegen het maken van valsch geld,
vindt men vermeld Bataviasche zilveren ropijen van 1804, hoezeer wij
geen besluit van dat jaar hebben gevonden, waarbij het slaan van
die munt werd bevolen. Vermits zij van denzelfden beeldenaar zijn,
als de ropijen der 18de eeuw, schijnt men onder het nieuwe bestuur
voortgegaan te zijn met het slaan van ropijen volgens de daaromtrent
door een vorig bestuur gemaakte bepalingen.
In 1805 werd, op voorstel van den muntmeester Johan Anthonij
Zwekkert, besloten tot het slaan van halve zilveren ropijen, die
omschreven zijn in het volgende billet van 8 Februarij van dat jaar:
11 Op den 1“ dezer loopende maand Februarij in den Bade van In-
» die besloten zijnde, de zilveren halve ropijen, die alhier ter hoofd-
v plaats voortaan geslagen zullen worden, te doen munten ter grootte
11 omtrent van de oude heele zilveren ropijen, en ter mindere dikte,
11 naar evenredigheid, zoodat de zwaarte van IIV2 stuiver en het ge-
II halte van 91/2 penning of de helft van het bepaalde bij. billet van
I I I December 1795 (*) voor de heele zilveren ropijen, geene verande-
11 ring komt te ondergaan, — zoo is h e t, dat hiervan aan een iege-
11 lijk wordt kennis gegeven.
(*) D it billet hebben wij niet aangetroffen.