
Dit aanhouden van genoemd collegie schijnt eindelijk de Bewindheb-
bers der Oost-Indische Compagnie tot andere gedachten gebragt te
hebben, althana zij dienden bij de Staten Generaal een request in,
waarbij zij verzochten gemagtigd te worden, om op de muntplaatsen
in Nederland eeaen negotiepenning te doen slaan, die zoowel in
gewigt, als in gekalte en beeldenaar zoude overeenkomen met de ge-
wone dukatons, met dit onderseheid alleen, dat onder het wapen der
Unie zoude mögen gesteld worden een klein merk, ,/ denoteerende de
Oost-Indische Compagnie” , en dat, tot meerdere zekerheid om die
dukatons altijd van de Vaderlandsehe te kunnen onderscheiden, de in-
scriptie in zoodanige bewoordingen zoude mögen vervat worden, d a t,
wanneer bedoeld merk (hetwelk het onderseheid moest doen uitko-
men aan hen, die de Latijnsche inscriptie niet verstonden) mogt uit-
gesleten of slecht gestempeld zijn, alsdan toeh uit die inscriptie dui-
delijk zoude blijken, dat die dukatons niet voor het Vaderland, maar
alleen voor Indie bestemd waren. Die inscriptie zoude tevens moeten
gewijzigd kunnen worden naar gelang van de provincie, waarin de
yerlangde dukatons zouden geslagen zijn.
De Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie verzochten bij
datzelfde request, dat de Staten Generaal de muntmeesters nadruk-
kelijk zouden bevelen die dukatons voor de Oost-Indische Compagnie
te vervaardigen; ook dat zij daarvan geene grootere hoeveelheid zou-
deri aanmaken, dan jaarlijks door die Compagnie zoude aangevraagd
worden, opdat die munt een wisselpenning tusschen Indie en Nederland
zou kunnen blijven.
Wederkeerig beloofden de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie
die dukatons altijd voor dezelfde waarde te zullen inwisselen,
waarvoor zij die zouden uitgeven, namelijk te Batavia voor 13 schel-
lingen of tegen zulken Jjcoers, als mogt voorkomen (*).
(*) //In spijt dus van den wettig vastgestelden koers van 1 1 sehellingen [ 2ie boven biz. 42]
//schijnt de dnkaton al spoedig zieh op den voormaligen koers van 13 sch, [zie boven biz. 41]