fU ty o tot júl¡ [bandar Atjeh dar al-salam)-, d. i. de stad Atjeh, het
verblijf des vredes. De keerzijde vertoont drie figuren als groote,
liggende waarvan de beteekenis ons niet bekend is, benevens het
jaartal In* (1260=1844). Beide zijden hebben bovendien eene pa-
relrand.
Deze munten behooren tot de zoogenaamde kasja’s of pitjes, welk
laatste woord is verbasterd van het Maleisehe ¿pfo (pities). Volgens
den vorengenoemden John Davis gingen omirent 1600 kasja’s op
eenen mas, terwijl Marsden in zijn Maleisch Woordenboek, onder het
woord j ÿ y , zegt, dat omstreeks 600 kasja’s of pitjes op eene Spaan-
sche mat gaan. De kasja’s moeten in den tijd van Davis (1598)
aanmerkelijk kleiner zijn geweest dan de thans bekende, want de mas
geldt thans en gold ook ten tijde van de Roij (1691) een vierde
rijksdaalder of Spaansche mat. In den tijd van Davis heeft dus eene
Spaansche mat moeten gelden 6400 kasja’s of pities of nagenoeg 1/25
cent van onze tegenwoordige munt, hetgeen niet onwaarschijnlijk
is,wanneer men nagaat, welke buitengewoon kleine tinnen muntjes
van de Sulthans van Palembang bekend zijn.
I B