R E R U M N A T U R A L I U M
N u m . 4. Tardigradus, Ceilonicus, catulus.
Omnino alia hujus eft, quam pracedentis fub Num. 1 , forma: juvenculus enim hic fine pilis eftj
ideo tamen haud minus easdem in arbores enkitur. Differì autem & à priore, quod riftu parvum canem
smuletur; auriculï breves & rotunda:, capiti quam proximè adftent, &: pedes antici nonnifi binos
dígitos totidemque ungues gérant, quorum tamen in aliis plerumque terni tam antids quam pofticis in
pedibus occurrunt.
N u m . J. Vipera, Ceilonica, ^hstul la» id eß, oculis infeßa,- mas.
Nomen /Ehxtuita inde habet , quod perhibeatur, per emiflbs ex oculis radios homines, ip6m diu adfpicientes,
veneno inficere. Qua tamen, meo quidem judicio, anilis tantum Eibula efle videtur: fi
enim infeila: adeo & malignx in hominem forent hx Viperx-, haud certe dubitandum, quin ^Ethiopes
ab illis capiendis pulchrè abftinerent. Oçuh admodum exiles, fupra nares, ad anteriora riftus fiti (unt, videnturque
fere quaterni, quiim utrinque ad maxi l b fuperiora binx occurrant ipacula: albicantes, oculorum
a;muk. Nafum fquamE ahquot infigniores obtegunt. Rhomboideas dorfi fquamas ferpentino flexu
p i a a quafi catena, atroipadicea, ornat; dum ventrcm dilute luteum fubruffa: macul i diftinguunt, cujus
fquama: albedine lurida infease funt. Tefticuli grandes, pyri inftar,coaliti, & undequaque Ipinis horridi
acutis , fub ht. A confpiciuntur.
N u m . 6. Serpens, Ceilonica, futida, lutei coloris, Hotambceia diäa.
Caput.ejus cuculio ruffo, magnisque fquamis, dilute luteis,teaum eft. Squamas, faturatè flavas,bini infuper
tuffi annuii diftinguunt. Cartera corporis fuperna pars unicolor eft. Ventrales {quami dilutius Savent.
Prope foramen, quod ad caudi exortum confpicitur, fquams transverfales transformantur, ibibique
acuta cauda media quafi futura cohxret, vid.lit. B . qus ifthoc foramen indicar. Plurimis autem
in Serpentibus hoc ita íe habet.
T A B U L A T R I G E S I M A E T a U A R T A .
N u m . I- Tardígrados, Ceilonicus i fcsmina^
H ï c mater eft catuli, precedente Tabula ^ fub Num. 4 , exhibiti^ex ínfula Ceilonenfi mihi transmiíTa."
Capite & ore hxc fpecies omninò discrepat ab Americanis. Nates poílicitus, femora, pedesque, uti ia
U r f i s , pilis denfiiTimiSj lanam quafi referentibus, hifpida funt j id cjuod & reliquum per corpus obtinet.
Pedes antici nonnifi binos gerunt incurvos, & longos ungues, poftici vero ternos. Dum arbores confcendere
tentane hcec Ammal ia, longis fuis nituntur pedibus, qui a natura ita comparati funt, ut pro lubicu
A e d i , & ad peragenda quyvis neceiTaria torqueri queant. Clamor, quem edunt, Ai, ai, ai, fonat,
unde & nomine At infignita funt. Foemella hscce coloris eil iàturatè helvi per corpus fupernum , dilute
verb
Num. 4. Jonge Luiaardt 'van Ceilon.
Deze Luiaarck hcefc eene ganfch andere gcdaante als die van
Num. 1 , otn dat hy jong en kaal is. Echter beklimc hy de zetve
bomen. Verder verichiTt hy van den voorgaanden. Her hoofdt
heeft een bek gelyk een hondtje ; de ooren zyn kort, maar
rondjcn digt aan 't booftlc; aan de voorfte pocen zyn alleen twee
klaauwen, en nagels, daar zy 'er anders gemeenlyk drie achter
en voor hebbeo. • •
Num. 5. CeiJonfche Adderßang, den mam ^van Ehetulla
dragende y het mannetje.
Num. tf. Geh Ceilonfche Stinkßang, Hotambceia
genaamî.
Deze ilang heeft een ros kapfel, of huif over 't hoofdt, met
grote licht-«Ie fchubben. Over de donker-gele fchubben zyn
nog twee roffe ringen. Het bovenlyf is verder van eene verwc.
De onderlyffche fchubben zyn lichter gcel. By de opening van
het ftaart-einde vdranderen de dwarsichubben, en het puntigc
uiteinde van den ftaart is als met een naadt aan malkandergehccht.
Zie let. B, daar de opening aangetoont wordt. Dit is
dus by de mceíle flangen te zien.
Menzogt,datditdicrden r\^vcn'vz.viEhetulla^o^Mhietulla draagty
om dat het de menfchen, die het flerk bcgluren,tnec zyne oogenitralen
vergiftigt, het \velk,naar onze gedachten, oude beufelachtige
vertellinecn zyn. Indicnzyden menfch zo fchadelyk waren,zouden
V I E R E N D E R T I G S T E TAFEREEL.
de Negers zieh wel wachten van ze te vangen. De oogen Dit is
zyn zecr klein, en zitten voor aan den bek,boven de neusgaten. Num. 4,
Her is als of zy vier oogcn hadden,om dat boven aan weerzyden
van 'tkakebeen twee witte plekken zitten, die zieh a!s oogen
vertonen, met eenige grote ichubben Over den neus. Verder is
het fierlykover de ruitige bovcnlyffche fchubben alsmet een ket-
ting, flangswyzc,donkerbruinachtig,en längs denbuik licht geel,
mcc rosaclitige plekken, gctek'ent. De onderlyffche fchubben
zynvuil wit. Her heeft grote teftikels, of ballen, die peerswy-
2e aan elkander gegrocit, en rondom als gcdorcnt zyn met fcherpepuntcu,
by lec. A aangewezcn.
Num. I. Ceilonfche Luiaardt¡ het'vjyfje»
het jong, in het voorgaande Tafereel,
^ : Ceilon aan my gezondcn. Deze zyn
ganfch anders van hoofdt cn bek als die iiit Amerika komen. De
Dillen van achteren,met benen cn voetcn,zyn, gelyk die van de
beeren, heel ruighaairig en wollig, zo 00k íict ganlche lyf. De
voorfte poten hebbenmaar twee lange,kromachtige, nagel-klaau-
V/en, en de achterfte drie. Om in de bomen te klimmen moeten
zy zieh op hunne lange poten vertrouwen, die van de Natuur
zo gefchikt zyn om te kunnen buigen naar hun wil, cn al
wat zy nodig hebben verrichten. Het geluidt, dat deze dieren
maken, is: ./f/, ¿r/, waar van zy ook den naam dragen van
-Í/. Deze is van boven ovcr het lyf donker vaal,cn van ondercn
^ ' lichS
[ Í