T H E S A U R U S . I T 7
ifthoc Animal unquam ufurpaíTe oculis videtur. Unde mirum non eíl, toe commiíTos eíTe errores, tam
circa hujus, quam aliorum Animalium, deícripdoncs. Reliqua, qua: de Bafilifcis perhibencur, figmenta
ficco pede príEterimus. Vid. Jonßhoni Uh. II de Serpenñhus, foL 33 .
Num. 2, Lacerta, Tigrina, peätnata^ Americana, Ascalabos dläa.
A b incolis Americo fie vocacur, quia cacitè & fuípeníb quafi gradu hominem opprimic, haud equidem
ipfi nocitura, ied ejus potius amans veluti conipedum, nec maligni quidquam incendens. Singul
a r i , &: elegantiflìmo fuperbic habim è fquamulis rotundis, facurate fuicis, acque albis maculis, more
T y g r i n o , notatis. Qua; fupernam corporis partem cegunt, fquama: omnes, margaritarum inftar, fcie
cfFerunt. E cervice, diiutius flaveicente, pedten eminet altus, binis iquamarum geminatarum ieriebus,
qua e cute oritur, fuíFultus, ne nimia pr^ laxitate collaberetur. En novum infimcLí Conditoris fapient
i i jubar, dum vel minutiifimas etiam viliilìmorum Animalium partes neceílariis inftruélas adminicuiis
videmus. Capitis peregrina admodum forma eil. Frons intropreiia penitus, & trigona eil, aggeratis
quafi iùperciliis, & fimbriatis, confeicua, pari ferè ratione, ac in Chamxleoncibus, quorum capiti analogum
quid hic datur. Oculi, profunde intra órbitas locaci, tenuibus iquamulis, margaritarum xmulis,
ornantur. Auriculis membrana obtenía eil. Cutis maxilla; inferioris, & juguli, jlirumx in modum,
laxé dependec. Femorum, pedumque fquamx majores funt, & marmoris inftar variegata:. Pedum quilibec
quinos in digicos abic, curtis unguibus armacos. Cauda, majufculis veJlita iquamis, ex albo &
f u í c o late lemniícata, exilem è dorio fuo peólinem , Ìèrratum, erigir. Vcntris etiam fquamx majores funt,
& albicant.
N u m . 3. Lacerta Ceilonica, 'vifu jmmda,
M i n u t i f i ì m i totum Animalculum iquams, Ìaturatè rufFulx, veiliunt. Caput, cum cervice, ex albo
nitidiÜimo variegatur. Dorfum macula, & txniola:, majores 6¿ minores, in caudam usque con(picux,
exornant. Femora, pedes, digiti, totumque abdomen, maculis icidem, Tigridis in modum, varia iunt.
N u m . 4* Serpens Ceilonica, maculata, oh peraäam ^ernationem valde glabra,
Frons pallide ruifula magnis, parvisque, fquamulis pulchrè veilitur. Qu^ corpus fiipinum tegunt,
•fquama; omnes minutiilìmx fune, ruffx, & albis maculis magnis, parvisque, marmoris inllar, diilincbx.
Num. 5. Serpens ex regno Siam, Sibylla diäa, '
A b incolis illius regni Serpens hxc maximi ccilimaturj fiquidem confidentiiTimi credane, illam, dum
ièfe oliere, certiilìmum boni fiuilique anni prxiàgium exhibere. Minata quidam eil, colore Crocea,
rubfis tarniolis annubta, exilibus, nitidisque, iquamulis ornata. Caput dilucè flavi eli colorís. Cauda;
cxtremum tenuillìmum.
T A B U L A
ooitgczienheeftjzo dat hct niet tc verwonderen is, dat zy in die
cn andere dieren hebben misgetaft. De fäbelen, die zy van den
Bafilifcus verteilen, gaan wy mct ftilzwygen voorby. Zie'er
in zyn 11 ßoek van de S/angen^ fol. 3 j.
Num. i. Ongemeen fchone Hagedis uìt de Shaath
fche ]Veß-Indi'en, wan de in'u;oo7iders Ascalabos
(
Zy wordt aldus gebeten, om dat zy zacht en als ter íluik aankomt,
nict om kwaad te doen, maar om by menfchen te wezen,
daar zy gaavne by is, zonder hen eenig Iccdc te doen. Zy is onfemeen
cn ficrlyk bckleed met kleine ronde fchubbetjcs, die
onkcr bruin en wit gevlakt, en ab gctygeit zyn. De fchubben
zyn over het gehele bovenlyf verheven als pereltjes. Over
den nek, die wat lichtcr naar den gelen is, draagt dit dier een
hogen kam, die längs de huidc met twee reien groce, dubbelde,
fchubbcn onderfteunt is, alzo de zelve anders door hare ilappighcit
zou neérvallen, waar uic een verfche blyk ibaalt van de
Wysheitdes Almaciuigen Scheppcrs, die alles, tot hct minile
• " • 'lecFt. Het hoofdt
ganfch ingedogen,
cn drichockig, vertonende als opftaande oogleden, die als omboord
zyn, gelyk de Caméléons, daar hct hoofdt zecr naar gelykc.
£)e ooecn flraan dicp inwaarts, en zyn met zecr kleine
fchubbetjcs, als perckjes, gefierc. De coren zyn met een vlies
ovcrdckt. De huidt van 't onderfte kakebeen en den hals hangt
als een kropje ncérwaans. De fchiiikels cn benen zyn groter gefchubt,
gevlakt, cn als overmarmert. Aan jeder poot, zo wel
van achteren als van voren, hecft het vyf kbnuwen, met körte
naQC'lcn. De ftaart is groot gefclnibt, met wit en bruin breed
gtbandccrt, met een klein Jiiimmetje, zaagswys, over den rüg
T.m. L
van den ftaart. Van onderen is de buik mede groot gefchu'jt,
Num, 3. Ceiionfch Hagedtsje 3 dat zeer fraai en
ßerlyk is getekent.
Het ganfche beeftje is ongemeen klein gefchubt, en donker
rosachtig geverfc. Het hoofdt cn de hals van boven zyn fchoon
wit gemarmert. Over den rüg is het gepickt en gebande-r: met
grote en kleine plekken tot over den Ilaart. De fchinkels, benen
en poten zyn mede wit gepickt^, en als getygert, als mede
de ganfche ondcrbuik.
Num. 4. CeUonfche, fraai ge'vlahe, Slang, die zeer
glad en fihoon na het verteilen njan hare Imidt is.
Het voorhoofdt is rosachtig bleek,raet grote en kleine fchubben
fierlyk beklecd. Alle deljovenlyffche fchubbcn zyn byzonder
klein, ros van verwe, met wicte, grote en kleine vUkjes als
overmarmert.
Num. 5. Slangetje uit het koninkryk Dan Siam,
Sibylle ,
De inwoondcrs van het landt maken daar zeer veti werk van.
Wanneer zy de zelve komcn te zien, houdcn zy haar voor voorzegllers
van een goed cn gelukkig jaar, daar zy.volkomcn geloof
aan (Taan, en vali op vertrouwen. Het is een klein flangetje,
faffiaan gcel, met fmalle, rode, bandtjes omringt, klein en
net gefchubt. Hct hoofdt is helder gcel, en het uiteinde van
den Ilaart zecr dun.
R r HO N -