T H E S A U R U S . 17 1
dentículos rccondit. Fcmorum pedumque fquama: & piaura, lui corporis fupcrni, fefe habcnt ; quin
& in his rotunda tubercula confpiciuntur. Pedes in quinqué abcunt dígitos, qui omncs latis & rotundis
extremis, è quibus ungues procfeunt, terminantur. Venter dilutè grileus minutis fqiiamulis orbicularibus
tegitur. Cauda, brevis, & obtufa, tuberculis quoque margaritarum a:mulis afpera eli. D. Fr. Vaientyn
ait, banc foccicm pro venenata haberi; quum in ftagna aquarum, quibus deleftatur, coelo pluviam
minitallte, fiquorem falivofum effundat vet maxime noxium homini, qui aquam eo infeûam infortunato
haurit. Poil pluvias ilico de terra: antris, qua; inhabitant, emergunt iftha:c animantia, pabulo
f u o , formicis nempe & lumbricis, inhiantia: lacunis verb rurfum exficcatis fuas repetunt fpcluncas, ibique
delitefcunt. Interim vix crediderim, tam truculcntum iis incne toxicum, ac perbibetur.
Num. 2. Gekko Ceilonicus, ciiuàk circinata.
Forma fere priori fimilis eft, fed cauda gaudet longa, acuminata, aliis fere omnibus communi, annuii;,
quafi totidem articulis, circulará, Totius corporis faperni fquamula:, ex cinereo dilute flava:, ro.
tundis, albicantibus, maculis promincntibus, tanquam margaritis, afpera; funt, orba; interim tuberculis
fpadiceis, qua; circa Collum duntaxat & aures confpiciuntur. Frons lata fquamulis albis, margaritarum
oemulis, tota variegatur. Cauda circinata maculis extuberantibus, rotundis, albis, paffim ornatur.
Num. 3. Gekko Ceilonicus, tertius. o
C a m priore propemodum convenir, exccptiì caudà, qua: non circinata eft, fed fquamulis mjgnis, albicantibus
, prominulis, tota inveftitur. Pidura reliqua non dificrt.
Num. 4. Gekko Ceilonicus, quartus, fufinus.
Cauda; principium bini ambiunt lati annuii, articulotum fimiles. Ceterum fquama; totius corporis
albicantcs margaritas referunt. Otis inferiora antetius fquamis crailis, latisque, fimbriantur. Supinum reprïfentavunus,
ut futura paterct, qus fubtus per medium cauda: juxta longitudinem decurrit.
Num. 4. Gekko Ceilonicus, quintus.
Corporis trunco, gracili & macilento, ad priorem fub Num. 5 accedit. Cauda in medio 'annulata
e f t ; in apice fquamata. Differentia;^ c^nx in hisce Animalibus occurrunt, precipue in caudarum & pi^
¿tura: corporis varietatibus ha:renc.
Num. 6. Gekko Ceilonicus, fextus, annulatus.
Cauda: hic principium ièx annulis articulatis ambicur^ tenuior vero ejus pars deinceps minutis iquamulis
tegitur : iìmilibusque & tota gaudet corporis fuperna facies, qu« ex luteo dilutè cinerea minutis tuberculis
orbicularibus, albis, tanquam margaritis, confperfa eft. ^
Num. 7.
en fchubben gelyk het bovenlyF, met ronde heuvcltjes
:n. De poten zyn verdeelt in vyf klaauwen, zo wcl van
achtcren als van voren, rond en breed aan de einden, daar de nagclcn
uit groejen. Van ondercn zyn zy licht afch-graauw, mec
kleine, ronde, fchubbetjes bezet. De flraart, die kort en Itomp
is, is mede bcwafien met geperelde heuvekjes. Volgens de befchryving
van den Hre. Fr. Fakntyn wordc dit foort voor ver-
•gittig cehoudcn, wegens de kwyl, die zy ìaten vallen in de waterplufftn
, daar zy zieh in vermakcn, wannecr de wölken zieh
tot regsnen zcttcn, zo de menfchcn by ongeluk daar van komen
te drinkcn. Zo dra hct geregeni hecit, komcn zy uit de holen
der aarde, daar zy zieh anders in ophouden, om de mieten en
•wovmen, die hun voedfel zyn, te vangen. Deze plaflcn weder
opgedroogt zynde lopen zy weder naar hunne aardholcn, daar zy
iich weten ce vcrfchuilen. Doch hct is nict denkelyk, dat deze
dieren zo vergiftig zyn, als daar van gezegt wordt.
Num. z. Gekko, of Salamander man Ceilm^ mei
een geringdm ßaart.
Hy is van de zelve geftalte als de voorgaandc, behalven dat
hy een langen puntigen ftaart heeit, gelyk ze gemeenlyk alle
hebbcn, die ringswyze, als of het leedties waren, bekleed is.
De kleine fchubben zyn over 't eehele bo^enlyf licht afch-geel,
met witte en ronde verhcvenc plckjes, als pccrlen, zonder bruine
heuvcltjes, behalven allccn om den h:\is en de ooren. Hec
ganfchebredcvoorhoofdt is mctwitgepe^eldc^chubbctjcs,pleks-
^vyzc, getekent. De geringde itaart is doorgaaos met witte,
ronde, vcrhevcne, plckjes gcfiert.
Num. 3. Verde foort <van Ceiìonfche Gekko.
Hy is den voorgaanden byna gelyk, uitgenomen de ftaart,
die nict gcringt is, maar geheel met grote en wit verhcvenc
fchubbetjes bedekt -, maar verder dea eerftgemelden in alles gelyk
van tekening.
Num. 4. Vierde foort van Gekko, leggende
op zyn mg.
Dcze heeft twee bredc ringbanden, als leedtjes, boren ora
den Ihart. Verder is de zelve in 't geheel wie gepcrelt bcfchubt.
De onderfte bek is vooraan met dikke, brede , fchubben befoomt.
Wy hebben dezen op zyn rüg leggende vertoont, orn
den ftaart, die op het midden een naadt, die aan elknndergehecht
is, fchynt te hebben, van onderen te kunnen befchouwcn.
Num. j. Vyfde foort 'van Gekko.
Het bovenlyf van dezen, dat wat dun en fchraalis, i.« gelyfc
dat van Num. 3. De (laart is in 't midden beringt,en hec punteinde
gcfchubt. De verandering, die in die gedicrte belpeurt
wordt, beftaatmeell in die zieh aan den itaart, en in de tekc«
ning Over 't lyf vertonen.
Num. 6. Zesde foort 'van Ceihnfche Gekko,
zynde ger'mgt.
Hy heeft zes gelederen, of ringen, om het dikile van den ftaart.
Verder is het dunile eindt van den zelven klein gelchubt, als
mede fict ganfche bovenlyf, dat Kcht »e^l afch-verwig is, mec
kleine, ronde, en witte, pukkekjes als geperelt.
V v i Num. 7.