T H E S A U R U S .
N u m . 6. PedkuU, marini, Grotnlandiií'.
H i Pedicuü, ad vivum delineaci, nobis inter alia rara ex Groenlandia aliati, efca flint, cui Ceti inh
i a n t , omnemcjue fuam pinguedinem debent. Cancrornm inflar, ícuta in dorfo gerunt articúlala, ut
fleftere fefe & conglobare cjucant : arftius autcm hi atticuli fibi mutuò committuntur antcrius ptopc cap
ü t , (quam verfus pofteriora. Sedecim utuntur pedibus, acutis, incurvisque unguibus armatis : caput eor
u m , latum, fcuto tegitur. Scura h i c tenuia, uri in Scjuillis, Se pinguedine cjuafi Bala-narum piena
funt. Mirandum fané, quod BaUna:, Ammalia tam ttupenda: molis, tenui adeò efcà laute fe nutriant,
nec aliud quidcjuam fibi polcant. Ita Omnipotens rerum Conditor profpexit Cipientillimè, ut creatura
cuilibet viventi id abunde fufficiac in v i f t um, quod fua fmgulis pro Ipecie datum ell. Lit. A ventri in- ^
cumbentem exhibet-, in doriùm fupinus jacet, qui lit. B indicatur^ tertius iub lit. C à latere conípicuus
occurrit; lit. D juniorem pingit.
N u m . 7. Lacerta, Tigrína, Ceilonica, cauda bifida.
N o n fingularis duntaxat eli:, qua:'fupra & fubtus híc confpicitur, piftura Tigrina; fed elegantiílimc
annulata & bifurcara quoque cauda, cujus extremum inferius tereti tubérculo obtufum eft, rari quid pri
fe fert. Macula; Tigrinx totam variegant, ne femoribus quidem, nec pedibus &c unguibus excepcis :
eminet tarnen inter reliqua caput pulcherrimè íquamatum. Corpus fupernum, dilutè ca-ruleum, per tenues
fquamulas fufcis diflinguitur macuüs: latera faturatè fpadieea albs ornant macula:, ftelliformes, 6c
t i n i a ventrera à dorfo difpelcens.
N u m . 8. Bellis, Camphorifera, Africana, aquatica, ßore albo.
Gaulis lignofus, ultra pedem altus, longa & angufta emittit foÜa, fucculenta, craffis coftulis diftinfta ;
verfus lui extremum dein abit in ramulos, quorum apicibus flores infident, fmiplices, ex albo vividilli.
mè reiplendentes, in medio ex aureis compofiti fioiculis, qui atcìrè colle¿ti diícum formant: à parte
averfà floris par numerus viridium ac alborum petalorum cernitur. A. Muntìngìus, p. 350, aliam ejus
ípeciem defcribit flore pleno, foiiis latis, (pinofis,
T A B U L A NONAGESIMA ET PRIMA.
N u m . I. Lacertus, Jmericanus, ex Río de Janeyro, infignihus 'venußus í mas.
Elegaiiciílimiim hocce Animalculiim, miro picta artificio, quafi infignia in dorfo gerit ex Citurate ípadic
e o , rubro, iiueo, albo varia^ dum íi.|uamas ipías cutaneas, circularicer dieeftas, color ex ruffo lutcus
tingit. Ucrincjue ad latus dorfi minora conípiciuntur iiiflgnia, à c^ice ad caudam usc^ue, pulchro
ordine collocaa. Caput, ex ruffo luteum, faturatè rubris maculis fuftundicur. Venter & pedes dilute
flavi funt j cauda ex rufFo lutea iàturate rubris, uti caput, maculis diftindta eft.
Num.
Num. 6. Zeeluizen uït Groenlandt.
Dcze drre Zeeluizen v.yn naar't leven verbecld, zynde ons,
met andere feldzanmhcdcn, uit Groenlandt ovcrgebragt. Dît is
het voedfelj daar de WalviiTchen op aazen, en al hun fpek van
zettcn. Zy hebbcn fchilden op haven rug, als kreeften, maar
met leedtjes, om zieh te kunncn buigcn, en in rondte te brengen.
Aan 'c hoofden-eindt zyn de lecdtjes meer aan een gedrongen
dan naar achteren. Zy hebben zestien poten, met kromme,
lcherpe,nagelen,een breej hool:'dt,met cen fchUdt bedekt. Harefchilden
zyn dun, gelyk die van de garnalen, en vol vettigheit,
als traan. Het is te verwondcren, dat zulke grotc fdicplclén,
als de Walvifichen, hun voedfcl ten ovcrvloedt aan dit klein
aas vinden, en gcen ander begeren. De alvermogende Schepper
hceft -wyzelyk gczorgt, dat elk levendie fchepfcl zyn voedfcl in
overvloedt vindt in dat geen, het welk hy het zelve naarzvn
aardt toebedeelt. By let. A is 'er ccn, leggende op zyn lyf j by
let. B op den rugi by let. C lopendc op zy, en let. D toont een
klcintjc of jongetjc aan.
N u m . 7. CcHonfche Hagedisy met een gegaffelden
ßaart.
Zy is niet allecn van onderen en van bovenfraaigetygcrt,maar
met een fierlyk gcringden en gegaffcjden, oF in twecn vcrdeelden
ftaart, waar van^hct onderlte pant-eindt ccn ronde knoets
heeft. Zy is overal gcvlakt en gctygert, zonder fchenkelen,
benen, cn poten uit to zonderen, oyzonderlyk het fierlyk cn
fraai gcfchubde hoofdt. Het bovenlyf'is licht blaauw, met bruine
vlakjes op de fyne fchubbcties aan de zyden, donkcr bruin,
met witte plckjes, als fterrctjes,'mec een bandtje,fchcidcndc het
ondcr- van't bovenlyf.
Num. 8. Afrtkaanfche Water^Madelìe'ven , met
een ivitte hìoem.
Zy zyn over een voet'hoog, groejende op een houtachtigen
fteel, met lange en rmalachtige bladeren, die zappig en dik geribt
zyn. Naar het einde toe verdeelt zieh de licei in kleine
takjes, aan -welker hoofdtjes de bloeraen voortkomcn. Dezé
blocmbladeren zyn enkeld fchoonglanzig wit. In 't raidden is
de bloem bezet met goud-gelc fpiertjcs, die digt in cen geiloten
een rondt maken. Van achteren zyn de bloemen beklced mec
évcn zo veel groenc, als witte blaadtjes. JÌ. Munting^ fol. jjio,
befchryff een ander foort met gevulde bloemen, en brede, gcdoornde,
bladeren.
E E N EN NEGENTIGSTE TAFEREEL.
Num. I. Wapendrager Hagedis, "van Rio de Janey*
roj uit de Spaanfche Weß-Indicn, hei fnannetje.
Het is ccn ficrlvk diertje, met cene fraaie tekening over 't bovenlyf,
als met wapenen, uitgcmonllert in verfcheide koleuren ,
als donker bruin, rood, gccl en wit. De grond-fchubben, die
cirkelwyze geregelt zyn, zyn ros- geelverwig. Aan wccrzydcn
van den rug zitccn mede kleine wapens, van 'c hoofdt tot aan
den ftaart, alle in ordcr gefchikt. Het hoofdt is mede ros-geel,
met hoger rode plekkch over hccn bedekt. De buik en benen
zyn licht-gecl, cn de llaart ros-gccl, met hoger rode plckken,
als 'c hoofit, verliert.
Nn i Num. í¡