Ht quo mei iffas conjiituam loco,
g¡Has ufas aU femicis omnia
Pnster'vehit, fiiavijUimarum
A'erhs A^ium cohortes ?
Jaffat hquelam Pjittacas rntulam
NojíriSy canori guttarts Ofcines
Duìciffìrmm jaíiant trmorem }
Omúgenos alite colores^
Omitto Nidos ¡ qttos foholi fute
LeSá parentes materie, in ìocis
Accommodatis, mille formis.
Arte parant Uomini negata.
Forfan Volanttm Te fuperaddere
Genti hceret, Papiìio, Tuis
Parentihus qui gratus, horum.
Non propriam, fpeciem propagas.
O! quam Jlupendis Te peperit modisj
01 qiiot colorurn non imitaUU
Natura Te fulgore pinxit,
Ferme ìicet rudiore natami
Sed refat ingens §¡uadrupedutK cohors,
Inter priores quam fpecies decet
Locare.: numquid rejfat Hyjlrix,
Cardiaco Celebris lapillo ì
Et, quem fagittis impenetrahili
Natura circum tegmine mmiit,
Tatui Formica fraude
Capta famem levai, alter Urjùs.
O ! quot Ruhette, quot mihi Glirium
Murùmque claps, ¿f quot ah exteris
Tejludines oris fuperfunt,
Ordine queque fuo lûcandiel
ï'rimus merehat pr£ reliquis cani
Feris Philander, follicitijpmn
Imago matris, l'entre f j j b
^i catulos fovet atque nutrit.
Sed hanc ambit Rana loquax fedem-.
Non illa nojlri climat is incola,
Exuta Pifcem qua deinceps
Rana mmet, moriturque Rana.
Te Rana! Gaz£, Te -volo, gloria
Princeps S E B A N A E , j»« -vario gradu
E Pifie nafiens Rana Pifcis
Pojl weterem repetis figuram.
Phìlofophiam Pythagone Tua
Nobis adumhrat mobilitas. Agel
Hinc ordiamur ! Rana filum
HiJIorite prior inchoahit.
Sed oh! quid illd, quid mdeo tremens,
PiUum in tahella ? Colla quod arrigit
Ex unico feptena trunco,
^.itque fio metuenda ri&u.
Abnorme movjlrum, progeniem Stygis
Abomiììandam, Muja <videns riget,
Lyramque dextra pr£ timore
Excutiens, JlupefaBa finit.
Lagduni Batav.
35- H. D. G A U B I U S.
Ch: L. L.
Op
Op den
S C H A T - K A M E R
Van
N A T U U R L Y K E ZAKEN,
Van den HEERE
A L B E R T U S SEBA,
Lidt van de Keizerl. Leopold. Carolin. Akademie ; van de Koninkl.
Groot-Britann. Societeit, en van de Akademie der Wetenfchappen
te Bologne.
Eminet in minimis maximus iffe Deus.
le 't luft Gods wond'ren te befchouwen,
En zyn gedugte mogenthcid,
Wiens Löf de Schepzelen oncvouwen,
Zoverr' het Aardryk zieh veriprcid;
Hoeft 't oog alleen niet na den Hemel,
Na Starren, Maan en Zon te flaan,
Maar ziet zyn wenfch by 't aards gewemel
Van duizend Schepzels haaft voldaan ;
Die ieders aandagt na zig trekken
Wanneer men hen te regt betragt,
En als zo veel getuigen ftrekken
Van de onnafpeurlyke Opper-magt.
Dit zal Heer SEBA ook ontleden,
Nu hy ons 't Kabinet ontiluit
Van zo veel vrecmde wonderheden,
En toont wat al uit de aatde fpruit-,
Hoe heerelyk de Planten bloejen,
Door ted're vezeltjes gevoed ;
Hoe wonderlyk de Vrugten groejen,
Daar ieder voor verilommen moet ;
En hoe de Bergen Mineralen
Opgeven uit een diepe grip ;
Of hoe de gloejende Koralen
Ontfpruiten uit een fteenen Klip :
Of wat al in de diepe gronden,
Of aan het ftrand der zilte Pias,
By ieder Landfchap word gevonden,
'tZy Hoorens, Schelpen, oi Gev^as.
Of hoort men van de Bieren fpreken,
Hoe wonder ieder na zyne aart
De jongen teelt en weet te kweken,
"t Is de aandagt over dubbelt waard.'
Hoe Krokkedillen, fnode Slangen,
De Hagedis, Kamelion,
Het leven uit een Ey ontfangcn,
Dat uitgebroeid word door de Zon.
En hoe Natuur niet is pedwongen,
Maar 't Schepzel teelt, na 't haar behaagt,
Blykt uit de Pipai, die haar jongen
Als op den rüg ter wereld draagt.
* * ^ ^ * * En