A
T H E S A U R U S . 1 3 )
accommodata, & deglutiendo ipfornm pabulo, uti iunt Fonnicx, MliÍc:^, Cálices, ei infidentes. Per
dorfum ejus ad cauda: finem usque pe¿ten albiffimus procenditur, quern lata ftipat tarnia, nigricans, eadeni
via decurrens, eque fui medio quail porrigens album iftum peótinem. Ca^terùm corporis, capit
i s , & caudx fuperficies, ex dilucè cinereo variegata, & flammis veluci pida eft. Crura longa fune & gracilia.
Pedes, craííi & inhábiles, quinos gerunc digicos, quorum prior, cum pollice, tresque pofteriores
inter fe mutuo concreverc, lañéis rufticorum- manicis haud abfnnilcs. Unguicuti tarnen, incurvi & acuti,
haud concreti, fed liberrimi funt, ut horum ope tanto firmius alicubi fc detinere queat Animal. Plantas
pedum craflus tegit callus, cujus poftica pars in nonnullis tarn lata el l , ut calcanei analogon formet, cui
inniti poíTunt.
N u m . 5. ChamdeOt Promontorii Bom Spei, caruleo alhoque colore, marmoris
inßar, variegatus.
Cauda maximam partem dilute cinerea ell. Capitis forma diveria penitus à prioribus. Corona ejus,
plana, in limbos elevatur dentatos, & oblonga, ab oris apice ad cervicem usque, protenditur, ibi in plicamdeílnens,
collaris a:mulam. Ca!tera pra;cedentibus iimilis eil, cenuibusquc iquamulis, tuberofis,
vellitur. Dum vivit Chamarleo, corporum, quibus infidet, colores íaturariores & lucidos, uti cxruleum,
rubrum, flavum, virideni induitj fquamata nimirum ejus cuticula, la:vi & fplendida, incidentes colorum
radios repercutiente: in mortuo vero nihil horum contingit. Vivos íxpius pofledimus, iisque fórmicas
exhibuimus, quibus tarnen haud veicebantur, ied nullo cibo ufi, in báculo defìxi manente?, immoti
fere, nifi quod oculos nonnunquam intorierint, tandem poil aliquot hebdómadas prorfus emaciati
perierc.
T A B U L A O C T U A G E S I M A E T (QUARTA.
N u m . I. Serf ens, Americana, Jmfhishaena.
Sguam.irum eleganti apparata, ßc annulis tum iiitegris, tum dimidiatis, ex caodidiilìmo & plumbeo
quali colore variegatis, lele oftentat.
N u m . 2. Serpens, Dryinus ¿liéÍMS, Americanus.
Dryiiium inde vocant, quum quercuum in cavis delitelcat : ab Homine vero, aliove animante, ubi cont
r e í t a t u r , fcctentillimum quoddam emittit liquidum, monitorium quafi, ne quis propius ipfi-accedac.
Ejusmodi autem fcetidum liquorem ab indigcnis Serpentibus, vivis, contreftatis, excerni quoque vidi,
mus; coque exculTo nec mordent, nec Ixdunt deinceps quempiam. Hujusce Serpentis morfum admodum
venenatum elíe ferunt. Caput ejus elegantillìmè p idum, truce vultu, & dentibus acuris, confpicuum
eft. Squama; infignes, circulares, corpori fupino infident, partim albis, partim rubris fmguls
° lineis, fingulari ornamento, diftinäa;. Differt autem penitus ab illa Ipecie, quam fub hoc nomine de-
Icripíeré veteres. Vid. Raji Syn, Anivt. p. x^o.
Num. ;;
op een ftokje vaft houden, en vcrroeren zichweitiig, behalven
d.it zy de oogcn verdraaien. Eindelyk na ecnige wcken heel mager
geworden zynde, kwamen zy te fterven.
V I E R EN TACHTIGSTE TAFEREEL.
Num. 1. Weß-lndifch Slangetje j met een ßoin"
pen ßaart.
Hec is zcer wit en blaauw, als looc-kolcur, gering:, met halve
en hele ringen, en fraai gefchobt.
Num. 1. Siink'ßang , of Eike-ßang, uit
mß-lnSe.
Zy wordt aldus genoemt , om dat zy zieh in holle Ei«
kebomcn onthoudt. Wanneer zy van ecn menfeh of dicf
wordt aangcraaiit, laat zy eenie vocht vallen, dat lelyk ilinkt,
cn ter waarlchouwingc ih-ekc,a;it men nict tc digt by haar moec
koTTien. Dit ftinkende vocht hebben wy de inlandCche levende
Hangen 00k zien afgaan. Als men zc aantail na dat die vuile
lloftc van haar at is, zirlien zy nict bytcn, of iemandt befchadigen.
Daar wordt van getuigt, dat de bect v¡in deze ilang zcer
yergifcig is. Zy heeft cen Ichoon gctekent hoofdt, een wreed
gezicht, fcherpc tanden, grote, ronde, fchobbcn op het bovenlyf,
die half wi't en half rood gellrecpc zyn op ieder rchobbe,dac
hen fierlyk vcrcoont. Zy is gcheel anders als de oude fchryvcrs
haar hebben befchrcven. Zie wat 'er Rajus van zegt ^»im.
M -
LI i Num. }.
miercn, niuggen, en vliegen, die zieh daar op kernen zetten,
mede te vangen en in te zweigen. De kam over den rag is
ganfch wit, lopende tot het Üaarteinde met cen bredeu, zwartcn,
bände, mede over den nig lopende, daar de witte kam in
hec midJen uit kpmt. Verder is dit dicr licht afchverwig over
*t lyf, *c hoofdt, en den Haart als gemarmert cn gevlamt. De
fchinkels zyn lang en mager. De poten, die plomp en dik zyn,
hebben vy^klaauwen, waar van de duim en de eerlte vinger aan
malkandei' zyn gcgroeit, gelyk ook de drie achtcr-vingcrs,gelykende
naar der boeren wolle wanten. De kleine, kromme, puntige,
nagels zyn volkomen los, cn vry, om zieh beter vall te
icunnen houden. Zy hebben dik eck onder de voeten, waar v-an
by eenige de achcerite zo breed en ruim zyn, dat zy als ecn hiel
maken, daar zy op kunnen lleunen.
Num. 5. Kameleofi njan de Kaap de Goede Hoop,
licht híaairwachtig, met 'wit gemarmert.
De ftaart is meeil licht afchverwig. Het hoofdt is ganfch
anders dan dat van den voovgaaiidcn. De kroon is plat.raet verhevene
kanten, en getaiid langwerpig, beginnende voor aan den
bek, en fchcidcndc in den nek, raet een vouw als ecn halsbandt.
Verder komt de zelve in gedaantc met den voorgaanden overeen,
cn is met gcheel fync gepukkelde fchobbetjcs bekleed. Als zy
leven, trckken zy de iiogc kleurcn, waar op zy gezet worden,
als blaauw, rood, geel, groen, enz. die wccrfchynend zyn, aan
zieh: want om dat hunne fchobbige huidt glad en glanzig is,
maakt her cen reflexicj maar als zv doodzyn, geeft het geen
vcrandering. Wy hebben zy zelf'dikwils levendig gehad, en
heil miercn voorgchoudenj muar zy genictcn nicts, blyvcn zieh