R E R U M N A T U R A L I U M
Num. 2. Eruca i marina, multipes.
Ejustlem hxc, ac prior, formx, ventrem mulcis ftipatum pedibus cxhibct : pilofa, aculeaca, & pcniculis
donata, expanfos gerit pedes, cjuibus inter natandum fcie promover. Id hîc occurric diícriminis,
(]uod iìmplici duiitaxat pedum majorum ferie gaudcat. Venter albicans, minutis punáis fubrubentibus
obíitus, tanquam nubeciilis, adumbratur. Dum vita fruicur animal, totum quantum mobile eft, nec
capite interim, nec cauda viíibili prarditum, multo minus ore, quo vióVum aíTumat: ñeque & hujus fupcrficiem
Corallia ornane, uti prioris; fed lacera pili obíident, dum dorfum his fere carer. Cutis craíía,
coriacea. Cuinam bono iftha;c fmt Animantia me latet : ierviunt tarnen fummis Dei miraculis demonilrandis,
qu.-e loquitur, quidquid vel mare, vel terram incoliu.
N u m . 3. Eruca, marina, minor, midtipes.
Meritò & circa hanc quis hxfitet, caputne, vel caudam liceat diftinguere? Pedum eadem, ac in precedente,
íhudiira. Dorfum oblonga cubercula, ex tenuibus curtisque pilis confiara, in qualibec ferie
transveriali terna, manipulatim obfident, quce equideni una cum pedibus refplendcnt, & incerpoficà molli
quadam lanugine fulca dorfum quafi obumbranc.
Num. 4. Teredo, feu Scolopendra, marina, longißma, Amphishoena,
marina.
Biceps quidem apparet ; neutrum tamen extremum ejus foramine pervium invcnitur: horiim vero craffiffimum
duntaxac caput refert, macula fufca, tanquam ocello, notatum. Oculi nullum veiligium.
Bnia extrema capitis & candcE, qua: pollicem latum glabra funt , exceperis, reliqua corporis facies fnperior
tota quinas txnias, pilofis Sc refplendentibus fafciculis, feu peniculis, pulchro ordine juxta fe mutuo digelbs
conitantes, exhiber. Nec quisquam peniculos hosce cum ratione pedum loco habeac, uti in Eruca
priore animadverfum eft i quum potius ornamenta référant, Erucis terreftribus herbarum & arborum quoque
daca, quarum è corpore piloíi paricer apiculi eminent. Videtur autem iílhec quam prosime accedere
ad iliam fpeciem, qua; Tab. L X X X Í defcripta eft. Jonßoms, Tab. Vili, unam harum, at breviorem,
inter Carabos delinear.
N u m . 5. Fedtculi Ceti, Ut, E , F j G j H notati.
Infesta h^c Animalibus iftis marinis, ftupend^ molis, vexandis naca, uti referunt nautx, horum in
aures fubrepunt, basque morfu perforant. Aranca: illis forma eft: bini pedes amici craflìufcuU, medii
c^uatuor longiores &: tenuiores, pofticique fex rurfum crailìores, acutis incurvisque unguibus muniunrur,
uti in Cancris: parvum capircllum binas protendic barbulas. Qnx lit. E notata eft, dorfo incumbir i
ventri aurem, cui ht. E prifigitur, lit. G aliam exhiber fpeciem, cereri c^ucc corpore eft j dum ht. H
comparen-! notar lit. E , íed paulo minorem.
Num. C.
Num. i. Andere veehoetige Zeerups.
Deze Zeerups is van de zelve gedaante als de voorgaande, vertonende
haar ondcrlyf ract vcle poccn. Zy is haairig , fcherppuntig
, en bnrltclachtig , tnet uitgcbrcide potcn , of vocten,
•waar mcdc zy kunnen roejen en voorizwemmen, met die onderfcheidt
echter, dat men daar allecn ecn enkelde rei van de erootilc
poten vindt. Het ondcrlyf is wit, mec kleine, roodachtige,
ftipjes als ovcrzaait, wolkachtig gcfchaduwc. Levendie zynde
roert en bewecgt zieh al dat 'er aan is. Daar is geenlioofdt,
noch ftaarc aan te zien, veel minder ecnc opening, daar zy haar
• voedfel door irekkcn. Zy is 00k niet met koraal bezet, gelyk
de voorgaande, maar haairig aan de zyden, bovcn op 't lyf raeeit
kaal. Zy hebben een dikke,taaie, huidc. Waar toc dcze fchcpfclen
dienen, is my onbekend. OndertulTchen vertonen zy de
grore wonderheden Gods, die in al, wat in zee, of op aarde is,
uitblinken.
Num. 3. Kleiner foort qjan Zeerups met ^ele
poten,
Men twyfclt niet zonder reden of men aan deze Zeerups ecn
hoofdt, als mede een ftaart ziet. De potcn zyn gclyk die der
voorgaande. De rüg is met langwerpige bultjes van fyn en kort
haair, bundekjes wyze, drie aan drie op een dwars-rei geplaatft,
beze:, die mede als de potcn weerfchynende zyn, mec een zachte,
wollige, bruiiie, haairigheii tulTchen in körnende als gcfchaduwt.
Num. 4. Langße foort wan Zeerups.
De zelve fchynt twee hoofden te hebben, fchoon 'er aan geen
der cindens eene opening gevondcn wordc. Het dikfte eindt gelykt
alleen naar ecn hootdt, en is met een bruin vlakje getekent,
als een oog. Daar is ook geen oog aan te zien. Bchalven 'c
hoofden-eindt en de ftaart, die elk een duim breed kaal zyn, is
het ganfche bovenlyf met vyf banden van haairige en weérfchynende
bondeltjcs, of borfteltjcs, in een nette order naaft elkander
bczet. Het is niet weí te denken, dat deze kwaften, of
borfteltjes, poten zyn, gelyk wy van de voorgaande Zeerups hebben
aangemcrkt; maar zy geiyken veel eer naar fieraden, gelyk
die men op de land-, kruid-, en boomrupzen vindt, die mede
haairige toppcn op haar lyf hebben. Dit is een byibort van het
voorgaande, in 't LXXXI Tafereel befchreven. By Johnflon
wordt 'er Tab. VlII een onder de krabben in korter gedaante
Num. 5. Wahifch-luizen, met de Jetters E, F,
G, H aangeivezen.
Dit ongcdierte is tot lail en plagevandezeallergrootftezecdieren,
alzo zy, naar 't verhaal der fchecpslicdcn, in de oorcn der
Walviflchen kruipen, en daar gaten in byten. Zy zyn van gedaante
als een fpinnckop, met twce dikke voorpotcn, en vier
lange, dünne, midden-, en zes dikke achterpoten, als kreeftcn,
met fcherpe, kromme, nagclen,en een klein hoofdtje,met twec
biiai'dtjes, vooruit ftckende. Die by let. E legt op zyn rugj by
let. F op zyn buik} let. G is een ander foort met ten rond lyfj
let. H is de weCTga van let. E , maar wat kleiner.
Num. 6.