T H E S A U R U S .
Num. 4. Serpens, Lufitanis Cobra de Capello diiia; feu Vipera NajA',
Ceilonicai fcsmina.
7 1
Caput infolita: magnitudinis, vultu truce, & terribili, horret. Oculi mandes, ignei. Maxilla: htx.
Dentes minuti. Frontem infignes, fubrufÌE, tegunt fquama:. Corpus planum, quafi vifceribus privatum.
Dorfilm, veluti compreiTum, undique magna; latxque iquama; veftiunt, dilute fpadicex, ta:niisque,
ex cinereo dilute grifeis, quas minuta punfta albicantia diftinguunt, quafi fimbriata:. Punfla ha:c
juxta ventrem in maculas infignes, albas, diffluunt. Squama; ventris inferna; ex cinereo dilute grilèx
funt. CcmprelTa corporis planities définit, ubi cauda oritur ; qux longa, fie teres, in acumen termina,
tur. Eft haïe Angularis Viperarum (pecies, raro occurrens.
N u m . 5". Serpmtula, Ceilonicai fett Naja altera.
Pertinet ha:c ad eandem cum priore majuicula fpeciem, cui & corporis planitic fimilis eft. Tornia;
albicantes totam, ad ventrem usque, quafi totidem annuii, circulant. Caput, eximix albitudinis, eiegantiffimè
rubris maculis, marmoris inftar, variegatur. Squamse tamen dorfales haud fiiperant magnitudine
aKas, qua; reliquum corpus inveftiunt. Ventrales fquams ex cinereo flavent.
T A B U L A aUADRAGESIMA ET (QUARTA.
Num. I. Cobra de Capello, ex India OrientaliÌ feu Serpens, diademate
5 'uel perfpicillo, faciem Hominis reprafentante , inßgnita.
In fingiilari hacce Serpentej ex MakaÌTer India: orientalis oriunda, id digniiTimum notameli:, quod
confpicillum, ipiì à natura inicriptum, faciei Hominis fimilitudinem gerat, lineis, oculos, nafum, & os referentibus.
Caput mediocriter magnum, fupra extuberans, magnis lucidisque iquamis ornatur. Oris
fimbria lata pariter fquamata eit. Color ex cinereo luteus fcjuamas tingit, qua: elegantiflimx, fie ordine
concinno, ad extremum usque longae tenuisque cauda;, digeila; funt. SquamiE ventris transvcriâles
fubalbefcuut.
N u m . 2. Cervula, Surinamenfis^ fuhrubra, albis maculis notata.
Caput, pedus, abdomen, & pedes exceperis, qus unicoloria funt \ reliquum, ex ruffo luteum, maculis
albis undique, Tygridis in modum, variegatur. Auriculx grandes, longa:: cauda brevis, obtuia.
Curiûs rapiditate incredibili vel magnum Cervum fuperat. Memorabile eft, CervosAmericanos adeo puiiilos
eile : quum dentur, leporem qui magnitudine haud excedunt j Sc omnium maxima ^ecies altero
tanto circiter major fit, quam qux hac Tabula rcprxfcntatur. Comua vero nunquam gerunt, & pro fapidiiHmâ
ferina habentur.
Num.
Num. 4. Slang, door de Portugezen Cobra de Capelle
giwrfiiwi, of Ceilonfche Fiperßangi het ivj/fje,
Deze Viperflang heeft cen ongemeen groot hoofdt. Het gc-
Xicht vertoonc zieh wrced cn vrceflclyk. Zy heeft grote, vurigc,
oogcn, en is breed van kakebenen, klein van tanden, mec
grote, rosachtigc, fchubben op't voorhoofdt, plat van lyf, als
oP'er geen ingewanden in waren. Over den ganfchen rüg, die
als zamengedrukt is, is zy met grote, brcde, Ichubben bekleed,
van een licht donker bruin, met licht afchgraauwachtige banden,
mct kleine wicte lHpjes,als omfoomt j welke längs den buik
in grote witte plekken eindigen. De onderlyfTche buikfchubben
zyn licht afchgraauw. Zy is zcer lang cn puntig van ftaart, alwaar
de plattigheit van 't lyf cindigt, cn van daai- rond ten einde
loopt. Dit is een byzondcr Iborc van Adders, die zeer felden
gevondcn worden.
Num. 5. Ander füOYt CeUonfche Adderßang.
Dit Ceilonfch Adderflangctjc is van het zelve foort als de voorgaandegrote,
cn komt daar mede in plattigheit overeen. Het.
is in 't gehcel mct wicte banden tot aan den buikalsberingt. Het
hoofdt is ongemeen wit, cn fierlyk met rode plckjes als overmarmerti
maav het heeft gcen grote fchubben over den rüg, die
mct andere fchubbcn ovcr 't Ivf cclvk zyn. De buikfchubben
zynafchgcel. ^ ^
V I E R EN VEERTIGST E TAFEREEU
Num. I. Cobra de Capello, uit Ooß~Indte, of
Bril'ßangjgeiykende naar etns menfchen aangezichf.
In deze byzondere Bril-flang, körnende van MakafTer, in
Ooft-Indie, is aanmcrkelyk, dat de bril, die de Natuur daar in
gewrocht heeft,de gelykenis van eens menfchen aangezicht,mec
oogen, neus, cnmondt, heeft. Het hoofdt is matelyk groot,
boven vcrhcven met Uchte, grote, fchubben. De foom om den
bek is mede breed en gefchubt. Vanverwc is zy afchgeel, met fchone,
wel gefchikte, fchubben tot het uiteinde van den rtaart, die
lang en dun is. De ondcrlyffchc dwarsfchubben zyn witachtig.
Num. Sunnaamfch Hartje j rosgeel, getekeiit
met 'Witte 'vlakhen.
Dit SurinaamfchHartje is ros geel van verwe,met witte vlakkcn
over het ganfchc lyf als getygert, bchalven 't hoofdt, de borlt,
'tondcrlyf,endebenen,die eenverwigzyn. Het heeft grote,lange,
ooren, cn een körten, rtompcn , ftaart. In 't lopen is hec
zo vlug en gezwind, dat het een groot Hart overcrcft. Het is
aanmerkelyk, dat de Weft-Indifche Harten klein vallen. Daar
zyn 'er, die nict groter zyn dan een Haas, en het grootfte foort
groot, als dat hier afgebeeld is. Z^ hebben,
noch bekomen gene horens, cn worden
braadt gehouden.
Num. J.