MENTEN VAN ZUTPHEN.
Wanneer j van wien, onder welke omstandigheden en op welken voet deze
stad het regt van muntslag hebbe verkregen, kan niet opgegeven worden. Hoogst
waarscbijnlijk ging het Zutphen als Nijmegen, ten aanzien van welke stad wij bo-
ven bl. 4 gezien hebben dat het mede niet uit te maken is , van wanneer het begin
van hare munting dagteekent, noch wie het Muntregt aan haar verleende.
Beide schijnen, even als de dusgenaamde Bijkssteden, zieh het muntregt
aanvankelijk toegeeigend te hebben, en later, door verjaring, toen het tot een
onderzoek van het regt kwam, zich'in dat regt te hebben gehandhaafd.
Zoo ging het met Nijmegen, zoo schijnt het ook met Zutphen gegaan te
zijn. De WelEerw. Zeer Gel. Heei 'j. c. sohultz jacobi heeft, nog Predikant
bij de Bvang. Luthersche Gemeente te Zutphen zijnde, in die städ, kort voor
zijn vertrek naar de Gemeente van Botterdam, eene voorlezing gehouden over de
Munt te Zutphen, na daartoe met zeer vele moeite de oude stadspapieren met
groote zorgvuldigheid te hebben nagespoord en ook elders onderzoekingen te
hebben in het werk gesteld. Later heeft Z. E. zijne verhandeling met hare
Bijlagen welwillend ter onzer beschikking gesteld, en het is met behulp van deze
dat wij het volgende hebben kunnen bijeenbrengen. Het gTootste gedeelte
dier verhandeling omvat echter het tijdvak na 1576, en zoude dus uitstekende
diensten kunnen bewijzen aan hem, die eenmaal van onzen arbeid, vereenigd
met dien van wijlen den Heer verkade , een geheel zoude wenschen te maken;
iets dat, zoo in eenig deel van het Nederlandsche Muntwezen, hier vooral aan
te raden zoude zijn, daar de Muntgeschiedenis van Zutphen van voor 1576
al zeer sober is.
Volgens meening of overlevering van vroegeren tijd zoude het Zutphensch
muntregt ouder zijn dan dat van Nijmegen. — De Heer ja co bi heeft echter
geen vroeger blijk van uitoefening gevonden dan van het jaar 1481, en wel een
ontslagbrief van nicolaas n tber , die een tijdlang heele en halve witpenningen
(albussen) had geslagen en daartoe van stadswege zelfs geldelijk was onder-
steund geworden (1), alsmede eene daarbij behoorende verklaring zijnerzijds dat
hij, ook na zijn ontslag als muntmeester, zieh nog altijd gedragen zou naar de
beschrevene en bezegelde overeenkomst, indien hij later bevonden mögt worden
anders of slechter gemunt te hebben dan hem bij zijne aanstelling was voorge-
schreven.
Later, en wel in 1496 (zie onze Munten der Graven en Hertogen van Gelderland
bl. I l l ) treffen wij zijne aanstelling aan bij de Munt te Nijmegen.
Het eerst bedoelde stuk luidt als volgt:
//Wy Burgemeister, Scepenen und Bait der Stat van Zutphen Doen kont
»soe als Nicolais Nyber bynnen onser Stat eyn tytlanck witpennonge en halve
//witpennonge gemont en geslaigen heefft, Dair van hij onss van werdeyngelt,
«sleesschat en geleenden gelde schuldich gewest is, Ind nu Arnt Berck ind
» Conrait Schymmelpennynck •— van onsen wegen mit hem van den Sleeschat,
// weredeyngelt en geleenden gelde gerekend hebben, soe bekennen wy voir onss
//en onsen nakomelingen Dat onss dieselve Nicolaus vurs. van den sleesschat,
»werdeyngelt en geleenden gelde guetlick en wall to vreden gestalt en betailt
wheefft. Alsoe dat wy hem dair van, Ind van alien saicken bedancken Ind
» scheiden hem quuy t , ledich en loss; Beheltlick, off hy nyet gemont en hadde
»na der verschrijvonge, Dat hy dan dairvoir to tale staen soli, na vermoigen
(1) Waarschijnlijk bestond er, ten gevolge van de langdurige beroerten in Gelderland,
door de overdragt van de regering des lands aan eenen vreemden Vorst ontstaan, groot ge-
brek aan gemunt geld, en wilde de regering der Stad en van het Graafschap daarin tijde-
lijk voorzien. Het aantal gemunte penningen zal wel niet zeer groot geweest zijn. Deze
munten zijn thans uitermate schaars.