degedeeld en welks hoofdinhoud dient om de conclusie van den fiscaal te .be-
strijden; naar alien schijn het geluk had ingang te vinden bij het Kamergeregt.
Althans na dien tijd, dat is, na 1563, is aan de stad Nijmegen het bezit van
het muntregt niet meer betwist geworden; terwijl de erkenning van dat regt
moet worden geacht te liggen ppgesloten in het beslnit, waarbij Maximihaan I I ,
in Augustus 1567, de schorsing van deszelfs uitoefening ophief.
Die opheffing baande voorts voor Nijmegen den weg om in October 1567
tot muntlid van de Westfaalsche en Nederrijnsche kreitsen te worden aangeno-
men. En na dit tijdstip is dan ook, gedurende eene reeks van jaren, al het
door die stad gemunte geld (zoo ais o. a. de bij vbrkade, op plaat 2 1 , onder
N \ 2 , afgebeelde Arendsrijksdaalder (1) enz.) geslagen geworden naar de
muntverordeningen van het Duitsche Rijk; om welke reden of, beter gezegd,
om ’t welk te verkondigen, de keerzijde diet munten ook steeds de namen ver-
meldt van de keizers, tijdens wier regering de stad dat geld slaan liet.
Vóór 1543;. dat is , zoo lang als Gelderland — op den tijd der Bourgondi-
sche overheersching na — door zijne eigene hertogen werd geregeerd, en derhalve
nagenoeg zoolang ais dat vorstendom kan gezegd worden aan het Rijk
onderhoorig te zijn geweest; was het de stad zelve, die het gehalfe van het
gewigt harer muntspecién vaststelde, daarbij doorgaans tot rigtsnoer nemende
de gehalte en het gewigt der munten van hare Hertogen. Dit blijkt onder anderen
uit de muntordonnantién, 'nader door ons mede te deelen, vroeger door
den Heer guyot op bl. 301 en 302 van Deel IV der Bijdragen gedeeltelijk behend
gemaakt. En de reden, waarom de stad nidus handelde, ligt voor de hand.
Zoo toch kon zij zieh volkomen verzekerd houden, dat, ten gerieve van hare
ingezetenen in het algemeen, doch meer bepaaidelijk in het belang van haren
zoo aanzienlijken Maas- en Rijnhandel, al hare munten, naast die van den
hertog, zoowel in het geheele toenmalige Gelderland en längs de Maas, als den
Rijn op en elders in Duitschland, steeds gangbaar zouden zijn. Ook was het
(1) Er bestaan zoodanige daalders van het jaar 1568, alsmede van eenige volgende jaren,
tot en met 1588; ze komen echter zeer zelden voor. Wij deelen er eene van 1568
mede op pi. V, onder N* 39»
ter bereiking van het zelfde doel, dat de stad nä 1543, onder k a r e l V en
Fe rd in a n d , hare munten (o. a. twee ducaten, een daalder en een halven
daalder) slaan liet op de gehalte en het gewigt der gelijknamige knzerhgke
munten van dien vorst, ten blijke waarvan zij hare muntstukken uit dat tijdvak
veelal met ’s keizers borstbeeld versierde.
Met het muntslaan op dien voet ging zij voort, tot dat zij , ten gevolge van
de niet naleving der muntverordeningen van 1559, door het Kamergeregt van
Spiers in de uitoefening van het muntregt geschorst werd, of eigenlijk bleef zij
er mede voortgaan tot aan het tijdstip toe (Maart 1563), waarop het Kamergeregt
aan dat bevel tot schorsing kracht en klem wist bij te zetten, door te
bewerken, dat de Nijmeegsche munten in Duitschland, längs de Geldersche
grenzen, geheel verboden en , hooger op, slechts verre beneden hare waarde
gangbaar werden verklaard. Toen besloot de stad van muntvoet te veränderen
en liet zij eenen daalder slaan (1 ), op welks keerzijde uitdrukkelijk vermeld
Staat, dat zijn gehalte die is van Koning Filips penning, alzoo van den penning
van haren toenmaligen Hertog; welligt in de magt van dien Vorst een waar-
borg zoekende voor de gangbaarheid van hare nieuwe munt buiten s lands. In
■die hoop, zoo zij ze mogt gekoesterd hebben, zag zij zieh echter bedrogen,
want niet alleen werd ook die daalder in Duitschland buiten koers gesteld, maar
daarenboven; zelfs voor het geval, dat de stad zou kunnen bewijzen het muntregt
wettiglijk te bezitten; werd haar door het Kamergeregt van Spiers ten eenen
male de vrijheid ontzegd om op den vermelden voet te mögen munten. Van
daar dat de stad ook omtrent dit punt de meening der regtsgeleerde faculteit
van Leuven inwon en men die almede in het hier medegedeelde stuk of advijs
leest. De aanspraak evenwel, die zij vermeende te hebben op d it, in 1563
(1) Den zoo hoog zeldzamen daalder (dbor ons afgebeeld op El. IV, N 38, enz.)
met het omschrift op de voorzijde: der stadt Nimegem mimt int jaer 1563; voor zoo
ver bekend isy de eenige thans nog aanwezige Nederlmdsche munt uit die eeuw en mt
de beide volgende, met mschriften im de Nederduitsche taal. Van een tweetal Zalt-
Boemelsche daalders (van den j'are 1582) met Nederduitsche omschriften zijn allem de
afbeeldingen bekend (veekade, PI. 86, N” 4, en PI. 87, N 11) genomen naar e te
Bommel nog voorhandene Stempels.