der bijzondere concessie. Maar zouden daarvan wel voorbeelden inet zegel en
brief aan te voeren zijn ? Misschien zeer enkele, b. v. ter gunste van de eene-
of andere zeer bevoorregte Abdij. — Maar wanneer zij dan de landvorstelijke
hoogheid verwierven, dus geheel of ten deele de hooge regalien, alleen aan den
Souverein toekomende, dan hadden zij daarmede te gelijk het regt van munt,
hetgeen natuurlijk door den Heer des Rijks meer of min beperkt of uitgestrekt
kon worden.
Van Nijmegen hopen wij het Keizerlijke geld later mede te deelen in onze
Afdeeling Munten der Fränkisch- en Bnitsch Nederlandsche Vorsten. In deze
Afdeeling is alleen sprake van de Stedelijke Nijmeegsche munten. Maar wanneer
heeft de stad Nijmegen het regt verkregen om te munten ? wij weten het
niet en niemand, gelijk wij gerust durven te verzekeren, met ons. ■
Ten opzigte van het munten door deze stad moeten wij dus vermelden
wat de geschiedenis ons leert. Wij doen zulks aan de hand van onzen
geleerden oudheidkenner p. c. 6. g d to t , die, vroeger lid van de Regering
te Nijmegen, en als zoodanig toegang tot de stedelijke Archieven hebbende,
daarvan ijverig gebruik maakte en ons in het IVe Deel van nijhopp’s Bijdragen
voor de vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidhmde (Arnhem 1844) op blsidz,
295 het een en ander mededeelde, later door hem aangevuld en nog meer toege-
licht, (vooral ten opzigte van het vermeende regt der Stad op den muntslag)
in het VHe Deel der gemelde Bijdragen (Arnhem 1850).
Wij deelen eerst mede, hetgeen betrekking heeft tot het vermeende bewijs
dat de stad Nijmegen, even als de stad Aken, van ouds het muntregt zoude
bezeten hebben, en zullen later laten volgen hoe het kwam dat Nijmegen in
1567 muntlid werd van de Westfaalsche en Nederrijnsche Kreitsen.
Naar aanleiding van de algemeene muntverordeningen, vastgesteld op den
rijksdag van 1559, had de stad Nijmegen, te midden der vervolgingen, die in
1561 en 1563 tegen haar voor het Kamergeregt van Spiers waren ingesteld,.
aan dat Hof ook het bewijs te leveren, dat zij het tot dien tijd toe door haar
uitgeoefend muntregt wettiglijk bezat. Ten dien einde legde zij den privile-
giebrief over, haar door Frederik I I I op den 11 Augustus 1442 gegeven y
waarbij aan de stad Nijmegen al de regten waren toegekend, die de genoemde
vorst, bij eenen brief van 21 Junij te voren (1 ), aan de stad
Aken had verleend. De bewering echter van de stedelijke regenng van Nijmegen,
dat aan de stad Aken in dien laatstvermelden brief het regt zou zijn
geschonken om munt te slaan, vond tegenspraak bij den fiscaal van het Kamergeregt.
.
Rn deze tegenspraak was ver van ongegrond te zijn; want in dien aange-
haalden brief van 21 Junij 1442, voor zoo veel daarin van muntzaken wordt
gesproken, had Frederik II I aan de stad Aken klaarblijkelijk slechts de magt
gegeven om den koers of de waarde der muntspecien te bepalen, die | van elders
binnen Aken in omloop werden gebragt. Geene mindere, maar die zelfde
magt, dat zelfde regt, aldus concludeerde de fiscaal, is derhalve, krachtens
>s konings privilegiebrief van 11 Augustus 1442, ook aan de stad Nijmegen
geschonken, doch geenszins met zoo veel grooter en zoo veel gewigtiger regt
om munt te slaan.
Aan deze conclusie werd nog meerdere kracht bijgezet, door eene verklaring
van den magistraat van Aken, vervat in een’ brief van die stad aan die van
Nijmegen, d. d. 26 Januarij 1563, welken brief de Heer guyot aan het einde
zijner mededeeling liet volgen en welken ook wij mededeelen. In dien bnef toch
bekent de regering van Aken ronduit, dat hare stad nimmer in het bezit is
geweest van het muntregt krachtens eenigen keizerlijken of koninkhjken privilegiebrief,
die daarvan uitdrukkelijk mögt spreken; stüzwijgend alzoo tevens
te kennen gevende, d a t, even als door den fiscaal, zoo ook door haar, de
privilegiebrief van 21 Junij 1442, waarop de stad Nijmegen zieh beriep, niet
geacht werd het muntregaal aan Aken te hebben toegekend, en bijgevolg even
min aan Nijmegen.
Ten einde, zoomogelijk, het gevaar tek ee ren , waarmede des fiscaals conclusie
de hoogheid der stad niet alleen, maar tevens ook eene harer bronnen van
inkomsten, bedreigde , wendde de stedelijke regering van Nijmegen zieh tot de
regtsgeleerde faculteit van Leuven, wier advijs: het stuk, dat hier wordt mell)
Uitgegeven in de Bandvesten van Nijmegen, bl. 51 en 61, en de vertalingen aldaar
bl. 55 en 823.