die briefwisseling ook aangehaald, levendig- handelsverkeer met vele Duitsche
Staten en Steden, zieh, in December 1566, op aanraden en aanmoediging
van den Hertog, tot den Keizer, toen Maximiliaan I I , wendde, met het ver-
zoek, om ontslagen te worden van de beide vervplgingen, tegen haar ingesteld
voor het Kamergeregt van Spiers, en tevens en vooral om opheffing van de,
staande en ten gevolge dier vervolgingen, opgelegde schorsing van haarmunt-
regt. Werd die opgeheven, dan kon de Stad aanbieden om zieh te onder-
werpen aan — en voortaan zieh te regelen naar — de muntverordeningen van
het Duitsche Rijk, ondar toezigt van het naastbij gelegene gedeelte van dat
Rijk; ten einde zóó zieh te verzekeren, dat hare munten, in het belang en
in het gerijf van hären handel, in alle Duitsche landen gangbaar werden
verklaärd.
Aanvankelijk had .de Stad zieh om die haar opgelegde schorsing van haar
muntregt, en de mogelijke gevolgen daarvan, niet erg bekreund, en was zij
Uijven immtslaan. Dit is op te maken uit de uitdrukking, door den Kleef-
schen Hertog gebezigd, in zijn boven aangehaald plakkaat van den 24 Maart
1563, waar hij de beide munten, die hij in zijne Staten verbiedt, nieuwe
munten noemt, en die men dus mag aannemen, dat niet lang te voren ge-
slagen waren. Maar duidelijker blijkt dit nog uit het volgende, te weten: dat
de Stad, in December 1562, derhalve ruim een jaar na de dagteekening en
nog geen jaar na de beteekening van hare eerste dagvaarding, voor het Kamergeregt
van Spiers, met haren toenmaligen Muntmeester, Derick Vleminck,
blijkens de aanwezige minute daarvan, de noodige overeenkomst trof en hem
beval, om den, thans zeer zeldzamen, Nijmeegschen Rijksdaalder met den bid-
denden Stephanus te munten. Doch niet lang daarna, zoo als boven vermeld
is , Het die schorsing zieh nijpend gevoelen door het verbieden en het laag
Stellen van de Nijmeegsche munten in de aangrenzende Duitsche Staten, en
noodzaakte dezelve .eindelijk de Stad, om, in het belang harer zoo talrijke
handeldrij vende ingezetenen, het kort hiervoren vermelde verzoekschrift in te
dienen.
Zij verkreeg in Augustus 1567 wat zij begeerd had. Terwijl voorts, uit
eene authentieke, den 30 October 1567 gedagteekende, copie van het verhandelde
op den ook in October 1567, te Keulen gehouden muntproefdag (Pro-
bationstag) der Westfaalsche en Nederrijnsche Kreitsen, blijkt, dat de stad
Nijmegen de oorkonden had overgelegd, waarbij -zij door den Keizer van de
tegen haar ingestelde vervolgingen vrijgesteld en de schorsing van haar munt-
regt opgeheven werd. Om deze redenen werd nu aan haar verzoek, om te
worsen aangenomen als Muntlid van de Westfaalsche en Nederrijnsche Kreitsen.,
gehoor verleend en gereedelijk voldaan, mits zij zieh verbond, om in alle dee-
len de muntverordeningen van het Heilige Rijk op te volgen.
Nadat de Gezanten- der stad Nijmegen, als daartoe gemagtigd, dit namens
hunne Stad hadden beloofd en verzekerd, werden de muntmeester van Nijmegen,
Derick Vleminck, en de.waardijn dier Stad, Johan Wyntgens, toegelaten
om den eed af te leggen.
Van dit oogenblik af aan munite derhalve de stad Nijmegen in verband met
de Westfaalsche en Nederrijnsche Kreitsen. Hoe lang dit voortgeduurd hebbe
is den Heer guyot niet gebleken; evenwel stellig nog in het jaar 1577, zoo als
het jaartal op het muntje aanwijst, dat vroeger in het bezit van den Heer S tric k e r
(Bijdragen, bl. 299), doch thans in dat van den Heer guyot zelven, is afge-
beeld in' hetTweede Bijvoegsel op het Muntboek van v e rk a d e , pl. 223, N 3.
In het zelfde procesverbaal van dien, in October 1567 te Keulen gehouden,
muntproefdag, wordt gezegd, dat de drie stedenDeventer, Kämpen en Zwolle,
even als Nijmegen, de bewijzen hadden overgelegd, dat zij door den Keizer
ontheven waren geworden van de, ook tegen haar uitgesprokene, schorsing van
haar muntregt, en dat ook zij verzocht hadden, aangenomen te worden tot
Muntleden van de Westfaalsche en Nederrijnsche Kreitsen. Voorts, dat dit
haar verzoek werd ingewilligd op de zelfde voorwaarden als aan de stad Nijmegen,
en dat daama de drie muntmeesters van die steden (hunne namen
, echter worden niet vermeld, doch wij zullen trachten ze met behulp van den
Heer Archivarius van Overijssel op te sporen) ook tot het doen van den eed
werden toegelaten; terwijl, wordt er bijgevoegd, aängezien het die drie steden
voorshands aan waardijnen ontbreekt, deze later den eed zouden moeten körnen
afleggen.
Nog wordt in dat zelfde procesverbaal gezegd, dat de muntbussen, welke
5