den Rijksdag van 1559; en wel bepaaldelijk wegens overtrading van het, m
die Verorderungen voorkomende verbod, d a t, zonder prejudicie van het wettig
bezeten muntregt , en slechts tot dat op den eerstvolgenden Rijksdag nadere
bepalingen omtrent de Munt zouden gemaakt zijn, door geen der Rijksstanden
mögt worden gemunt, dan aüeen door de Keurvorsten en de Vorsten.
Anderhalf-jaar daarna, den 7 Junij 1563, werd, door den zelfden Keizer,
de stad Nijmegen , eveneens blijkens de nog aanwezige insinuatie ditmaal
met enbenevens Robert, Bisschopvan Luik; Hans Georg, Emst en Christoffel,
Graven en Heeren van Mansfeldt en Edele Heeren van Haidrungen; Willem
van Bronkhorst, Vrijheer van Batenburg en Stein (1); Willem, Graaf van den
Berg, Heer van Bilant (2 ); Christoffel Johan, Graaf van Oost-Vriesland; Johan,
Vrijheer van Gronsfeld (3); Maria van Jevern, Gravin van den Berg,
in Oost-Vriesland; Margaretha, Abdis van Thorn; de stad Deventer, de stad
Kämpen, de stad Zwolle (4) en de stad Zutphen (5), en ook affe — als ge-
acht wordende hun Muntregt te ontleenen van Roomsche Keizers of Köningen,
of van het Heilige Rijk, andermaal voor dat zelfde Kamergeregt gedaagd, doch
nu wegens eene andere zaak, te weten, om zieh te zuiveren van de verdenking
van allerlei Keizerlijke -munt te hebben nagemunt en dat wel voor f of £ deel
te ligt.
Ten einde hare belangen voor dat Kamergeregt te behartigen, en alle verdenking
van zieh af te weren, benoemde de Stad, den 1 Mei 1562, niet lang
na de insinuatie van de eerste dagvaarding, tot hären gevolmagtigde den advocaat
bij dat Hof, Dr. Melchior Schwartsenberg; en, na diens overlijden, in zijne
plaats, den 25 Maart 1566, Dr Christoffel Reiffsteck, even eens advocaat bij
dat zelfde Hof, van welke twee benoemingen de minuten nog voorhanden zijn.
(1) Over de munten van dezen Heer zullen wij later handelen.
(2) Ook over de munten van dezen Graaf handelen wij op volgende bladzijden.
(3) De munten van dezen Yrijheer, zoo ook die deT Abdis van Thorn , worden later
door ons behandeld'in de Afdeeling: Heeren en Steden vom. Braband en LmJmrg.
- (4) De munten dezer steden worden door ons nitvoerig besehreven m onze Afdeeling:
Overijssel, •
(5) Over deze indaging van Zutphen handelen wij later in dit Deel.
Van de verrigtingen dier beide regtsgeleerden zegt de Heer guyot weinig aan-
geteekend gevonden te hebben. Alleen is het hem gebleken, dat zij bij her-
haling getracht hebben, voor de stad Nijmegen als exceptie te doen gelden de
omstandigheid, da t, naar luid van het tractaat van Augsburg van 1548 (1),
het hertogdöm Gelre, en zoo ook Nijmegen, als eene bekende hoofdstad van
dat hertogdom, en alzoo bij hetzelve ingelijfd, aan het regtsgezag van het
Duitsche Rijk was onttrokken. Hoe hierop door den Fiscaal geantwoord is , werd
door den Heer guyot nergens gevonden. Men kan het er echter voor höuden,
dat hij-die exceptie zal hebben bestreden, op grond van het zelfde, wat in de
geinsinueerde citatien wordt aangevoerd als tot die dagvaardingen aanleiding ge-
geven te hebben; te weten dat de Stad geacht werd haar muntragt van het
Rijk te ontleenen en van niemand anders; en d a t, daar dit niet ontkend kon
worden, hij zal hebben geconcludeerd, dat alsdan ook het Kamergeregt van
Spiers bevoegd was om kennis te nemen van de uitoefening van dat regt, enz.
Dat Hof schijnt dan ook die exceptie niet geadmitteerd te hebben, althans het
proces, of liever, de beide processen, bleven voortduren tot in 1567, wan-
neer, op last van Keizer Maximiliaan, de beide vervölgingen werden opgehe-
ven, zoo als straks nader zal blijken.
Intusschen had Willem, Hertog van Kleef, bij plakkaat van den 24 Maart
1563, in origimli [ten Stadhuize van Nijmegen?] aanwezig, een tweetal nieuwe
Nijmeegsche munten, peertgen en grosschen door hem genoemd (later door ons
afgebeeld mede te deelen), de eerste waardig v ijf oart (1J stuiver) , en de andere
een halve stuiver en een oort (f stuiver) in zijne landen verboden, en waren de
Nijmeegsche daalders, zoo wel als alle andere Nijmeegsche munten, ook in
1563, en wel, toen reeds voor de tweede maal, te Keulen, bij publicatie,
slechts verre beneden derzelver waarde gangbaar gesteld.
Over die beide onderwerpen knoopte de stad Nijmegen met genoemden Hertog,
die tevens Opperste Kreitsheer was van de Westfaalsche en Nederrijnsche
Kreitsen, eene briefwisseling aan. Deze had ten gevolge, dat de Stad, wer
gens hare aangrenzing aan Duitschland en vooral in het belang van haar, in
( 1 ) Zie dit b i j Du m o n t , Corp. Diplom. T. IV , p . 2 , p a g . 8 4 0 — 8 4 2 .