«
öl
•••1' J
(5i H E R S T E CLASSE A A R D-K E V, E R S. Tai. V. 6y
' 1 I
I t.
T.\e. V. diergelyk briiin fap te vinden is; en de Heer Swamme r d a m verhaak , dat
hem zodanig een Keiner, na dat hy hem een weinig Honig op het punt van
een mes gegeeven had , als een Hondje naliep. Eibl. Nai. T. 1. pag. :82.
De beide Oogen , die achter de Voelarmen ter wederzyde van den Kop
ftaan, zyn duidelyk te zien; en behalve dat ze op zieh zelven hard zyn , zo
worden ze nog door den fcherpen rand van den Kop bedekt en befchermd.
T e r plaatze» daar de Kop met den hals, en de?e met het achterlyf vereenigd
is, zyn de leden met ftyve en geele hairen bezet, op dat'ergeen zand
invallen, en de beweeging verhinderen möge. Aan de ondervlakte ziet men,
terzelfder piaatze, ook diergelyke hairtjes ; en aan den Kop is eene zo gepo •
lyfte vlak, dat men 'er zieh byna als in een Spiegel in befchouwen könne. Achter
den hals hebben de harde Vleugeldekzels eene inleding , en tuffchen dezelven
is een harde Sluithoek. De beide voorfte Pooten hebben hunne inleding
onder den hals, en de vier overigen aan de ondervlakte van 't achterlyf.
Het achterfte paar is iets langer dan het voorite ; maar dit is daar en tegen
wederora dikker , en aan zyn middelile en dikfle deel met meer en grooter
fpitzen voorzien , dan de twee andere paaren. Die fpitzen moeten aan deze
foort van Kevers voornaamlyk daar toe dienen, dat ze door dit middel deste
ligter door de vaile aarde heen graaven können. Het overige deel van ieder
P o o t , beilaat verder uit vier kleine leden ; waar op 'er een volgt, dat iets
langer en kolfswyze naar beneden geboogen is, waar aan twee kromme haakvormige
klaauwen zitten; tuflchen dezeü wordc hier eindelyk nog eene kleine
fpits gezien ; en die maaiten met elkander eigenlyk dat de Poot ter vallhoadinge
recht gefchikt is.
S- 12.
Fig. 5). Laat ons nu dezen manlyken Schröter, in de p^« Fig. in eene vliegende geftalte
verbeeld, eens befchouwen. Hier vertoonen zieh de doorzichtige geelbruine
Ondervleugelen , welken zo wel met grove als met tedere äderen doorvlochten
zyn; en men ziet ter piaatze , daar de dikile äderen, naar haar uit
e r f t e punt toe, Over dwars in een te zamenloopen , zo veel als een lid, dat
de toevouwing der Vleugelen gemaklyker maakt; op dat derzelver uiterfte
punten , wanneer de Dekvleugels zieh fluiten, niet biiiten zouden blyven.
Vermits nu deze beide Vleugels hier uitgebreid zyn , zo können wy ook de
bovenvlakte van 't achterlyf befchouwen; waarop wy ter piaatze , daar de
Ondervleogels hunne inleding hebben , een paar groote balvormige Spieren
gewaar worden, die donker-bruin van koleur, en met veele, körte, helderblinkende
hairtjes bezet zyn. Die zelfde koleur hebben ook de overige leden
van 't achterlyf; en tuflchen dezelven ftaan desgelyks veele zodanige hairtjes.
Voor 't overige toont ons deze Figuur nog , dat de Schröter in 't vliegen
zyne hoornen te zamen fluite. Nu ftond ons verder het oog te veftigen
o p het Wy f j e ; doch cer we ter befchouwinge hier van overgaan , zullen wy
eerrt het Manlyke lid, in de r o " en ii-''^ afgebeeld, in aanmerking nee-T.m. V.
men. In de io<'= Fig. is het eenigzins te zamen gekrompen, zo als ik het, lo.
hier voorens gemeld, in den droogen Kever gevonden had; en we zien daareu
byna niet anders dan de fcheede of het voederaal van 't eigenlyke lid. Deze
fcheede beilaat uit drie met heldere randjes omgeeven donkere rood-bruine
fchubben, van onder welken alleen het uiterfte einde van het teeldeel eenigzins
te voorfchyn komt; achter aan ziet men nog iets van het vleefchig deel,
waar aan de fchubben vaftgegroeid zyn. Na dat ik dit gantfche lichaameen
tydlang in 't water had laaten weeken , en het vervolgens drukte, kwam ten
laatfte het eigenlyke Lid uit de fcheede; in diervoege gelyk de ri"» Fig. vertoont.
Aan het voorfte einde van 't zelve wordt men twee bladervormige
deelen gewaar, die naar endeten ftomp en krom omgeboogen zyn ; en tusfchen
dezen zit nog een klein kolfachtig deel, waar door naar allen fchyn het
Zaad zyn uitgang heeft. Toen ik dit Lid uit zyne fcheede drukte, kwam'er
te gelyk, aan de ondervlakte, een hair-dunne bruine draad uit te voorfchyn ,
die zo wel voor aan het dünne, als achter aan het dikke deel vaft was: doch
of het Lid, door middel van dezen draad, weder te rüg getoogen worde ,
dan of dezelve eigenlyk de zaadgang zy , kan ik met geen zekerheid zeggen.
§• i3-
Eindelyk vertoont de 8"« Fg. ons een Wyijes-Schröter; en gelyk dezeßi. 8.
reets door den kleiner kop en hals van 't Mannetje onderfcheiden is , zo zyn
ook de körte Hoornen van 't zelve gantfch anders gefleld ; gelykende meer
naar eene Knyptang, dan naar Hoornen. Jeder gedeelte dezer tange heeft,
behalve zyn middelfte fpits , nog twee korter fpitzen; zo dat dit geflacht nog
gevoeliger en fcherper könne toeknypen dan het eerfte. Voor 't overige zyn
de andere deelen even als die van het Mannetje geileld ; uitgenomen dat ze
iets korter zyn: want byaldien men een gedroogd Wyfje den kop en den
hals a fbrak, en den kop en den hals van een Mannetje daar aanzette , zou
men, ten aanzien van 't achterlyf, geen ander onderfcheid befpeuren, dan
dat de vier achterfte Pooten iets te kort , en de beide voorften iets te lang
waren'*. De Heer MUKALT merkt in de befchryving , welke hy , in de
Miscell. Acad. N. 'C. Dec. II. Jn. 3, pag. 201. , van den Schröter gegeeven
heeft, van het Wyf j e nog aan, dat het zelve , van onderen op het lyf , 'er
uitziet als Segrynleer ; het welk men echter niet met het blootc oog, maar
wel
* Ook zou 'er ten aanzien van 't Achterlyf nog dit onderfcheid aan het Wyfje te befpeuren zyn,
dat het zelve voorwaarts, naar het Hais- of Borilfchild toe, niet zo breed , noch zo fpitshoak'g,
als het MaHiietife zou fcbynen. . .
KLEEM.^NN.
I 3
RR