I ;
i 8 5 T W E E D E CLASSE
T Ä II, kop heeft , en daar benevens haare vlengelen in 't zitten uitgebreid drangt.
Gelyk nu alle foorten van Waternimphen ten deele reets in 't einde van
Mai te voorfchyn komen ; doch meeftal in Jimj en Jul^ tot in Augufius,
ja' zelfs tot in September gezien worden ; zo is ook de tegenwoordige foort
in die maanden te vinden. Wy zien op deze 'lab. tweeerleie Waternim-
F'S' phen afgebeeld. Die der Fig. heeft, by haare donker-bruine grondver,
we, zeer Tchoone helder-blaauwe en groene vlakken , waar mede byna alle
de leden van 't lyf verderd zyn. Doch deze vlakken vindt men aan andere
diergelyke Waternimphen zomtyds kleiner, nu eens helderer, en dan
weder donkerer. De doorzichtige en glansryke oogen , die bykans het
grootile gedeeke van den kop uitmaaken , en waar in men ettelyke zwarte
i'lakjes van verfcheiden grootte ziet fchemeren, fpeelen hier ook in 'tblaauwe
en geele. luiTchen de oogen en boven den mond is eene verhooging,
die in 't groenachtig-geele valt. Deze is by de oogen zwart bezoomd, en
heeft van boven eene zwarte vlak; boven welke eene kleine witte hoekviak
ftaat , en waarby , ter wederzyde , een kort, teder, zwart en hairvormig
f p n e t j e te voorfchyn komt. Als de grondverwe der Waternimphe anders
geileld is, dan zyn ook, volgens dezelve, de kop en de oogen van eene anf
i S . i . dere koleur, gelyk aan die in Fig. 2. afgebeeld te zien is. Deze Waternimph
heeft eene karmyn-roode grondverwe , op welke hier en daar geelbruine
vlakken gezien worden. En gelyk dezer grondverwe rood is, zozyn
' e r ook veele anderen, welken een byna gantfch bruin gekoleurd lyf hebb
e n ; en die, benevens de eerftgemelde foort, met iets bruiner vleugelen,.
dan de eerile, voorzien zyn.
s- 3.
Het achterlyf van alle Waternimphen beilaat in 9 of 10 leden; tenvyl'
het aan "t voorlyf vafthangende kolfachtige deel alleen uit drie fchubbenvormige
ringen te zamengefteld is. Het voorlyf is veel korter , en ook,.
mzonderheid omtrent den kop, veel dikker De rüg van dit voorlyf heeft
eene tamelyk rond-verwulfde gedaante ; van den kop af tot aan de eerile
vleugels, loopt 'er, over 't midden van den m g , eene fcherpe fmalle verhooging
of fnede; en daar op gaat dit voorile deel vlak nederwaarts. Men
ziet het met veele wrattenvormige hoogzels of bultjes bezet, welken voornaamlyk
de leden der vier vleugelen uitmaaken. In de i«' Fig. zyn deze
hoogzels geelachtig-groen, en in de 2''« iig. geelachtig-rood; aan de gantfch
bruine Waternimphen vindt men ze bruin, doch daarby helder. Dit voorlyf
is met körte hairtjes bezet; en .in de eerile Figuur met ichoon-groene,
en in de tweede met roode vlakken vercierd. Aan zommigen ziet men
ook, vooraan by den kop, een heider witachtig vlakje op ieder zyde; waar
onder de zes pooten naaft elkander ingeleed zyn, welken zeven leden o£
DER W A T E R-I N S E C T E N. Tab. II. 1S7
gewrichten hebben. Digt aan 't lyf (laat 'er een dat kort is; daar op volgen TAU. II.'
Ewee längere; en op dezen vier kleiner , die den voet uitmaaken, welken met
twee haaken voorzien is. Het dunile deel van de twee lange leden is binnen- .
waarts met twee reien ftyve hairtjes bezet, Het zou een overbodi g werk zyn,
wanneer ik de äderen der vleugelen befchryven wilde, aangezien dezelven in
de Figuuren duidelyk genoeg vertoond worden; alleenlyk moet ik hier by aanmerken,
dat 'er, aan den voorften rand van ieder vlerk of vleugel, kort aan
't buitenfle einde, in de i«' Fig. een langkwerpig zwart vlakje gezien wordt,
dat in de a-i» Fig. bruin is. Voor 't overige beilaan de vleugels , tuffchen de
äderen, uit een zeer teder, doorzichtig en blinkend vlies, het welk, als 'er
de zonneftraalen opvallen, met de fchoonfte koleuren van een helderen Regenboog
vercierd fchynt. De Kop is aan de binnenvlakte van 'tlyfingedrukt,
en zit 'er aan vaft door middel van een hals, die zo kort is, dat dezelve niet
t e zien zy. iWen kan 'er ook den kop zo gantfch by omdraaien , dat de bek
het onderfte boven te ftaan kome; gelyk ook het Diertje zelve dikmaals doet.
Maar dewyl die hals niet dikker is dan een draad garen, zo zou men bykans
denken, dat 'er geen fpyze door denzelven konde heen gaan; het welk nochtans
zekerlyk geichiedt.
Deze groóte foorten van Waternimphen zyn zeer fnel in 't vliegen, en in
de heete Zomerdagen zetten zy zieh gaerne boven aan de vryflaande dünne
fysjes en koorn-airen; op die wyze als in de tweede Figuur te zien is. Hier
door zyn veelen, die niet verder denken dan ze zien, tot de gedachten gekomen,
dat deze Infeilen hun voedzel trekken uit de koorn-airen ; en dit is
ook de rede , dat ze van zommigen Koam-bytersgenoemdworder]. Dezenaam
wordt hun evenwel ten onrechte gegeeven; nademaal zy noch het koorn, noch
de dorre rysjes , tot fpyze gebruiken; m?ar ze verkiezen , wanneer ze willen
r u ñ e n , deze zitting, om des te beter rondsom van zieh te können zien :want
zy zoeken haar voedzel aan de hier en daar door de luchtzweevendelnfeiäen,
die geene harde fchaalen hebben, en die ze vermeeilerenkönnen.* Zodrazy
diergelyke Infeilen in 't oog krygen, vliegen zy 'er op toe als een pyl van den
boog, en laaten niet ligt af in dezelven te vervolgen. Wanneer ze eene gelukkige
vangfl: gedaan hebben, trachten zy zieh weder ergens aan vafl te zetten
; en dan hebbe ik menigmaalen gezien , dat ze haaren buit in 't geheel,
met huid en hair , verílonden. Zy vangen die Infeflen wel metdenbek.maar
by 't verflinden van dezelven bedienen ze zieh ook van de voorile pooten en
d e
* Onder zodanigeliifeiten, die geene harde fcliaalen hebben, iyn ook de Vliuders en we! inzonderheid
de Wicjes, niet veilig voor de vervolging der Wacerainiphen.
K L E E M A N N ,
Aa 2
I i i •• ; !?;1| II