A
• 'i-.
E E R S T E CLASSE
T«. III. lyf okergeel bezoorad, waar onder echter de grondverwe eenigzins vermengd
IS. Het halsfchild ziet men rondsom geel bezoomd; doch deze zoom is van
achteren en van vooren, op verre na zo breed niet als aan de zyden; en door
t midden van dit halsfchild loopt een andere geele ftreep overdwars, die met
beide de einden naar den achterrten hoek geboogen is. Op den kop befpeurt
men insgelyks eenige geele cieraaden; nadien 'er over den bek eene fpkstoeloopende
hoek-lmie getoogen is , achter welke nog vier geele punten Haan.
Het langae paar der tedere fprieten is voor aan de oogen ; en tulTchen dezen
ziet men nog twee andere doch kortere paaren, die zo veelalsdevreetfpitzen
zyn. De zes Pooten hebben aan deze foort van Water-Kevers, even als aan
de grootere foort, eene blinkend-bruine koleur ; onder dezen vindt men de
beide achterften, die tot roeiriemen llrekken , de breedften en de langften;
ook zyn ze eenigzins binnenwaarts geboogen. Derzelver uiterfte lid, dat eigenlyk
de Roeifchop is, beftaat uit Zeven gewrichten, en is met bruine hairtjes
bezet. Het daarop volgende middelfte lid is met twee doornpuntenvoorzien;
die men mede aan de tedere middelpooten gewaar wordt Het voorfte
en kortile paar pooten heeft aan 't middelfte en dikfte lid, gelyk de andere
foorten, een ronden Bai, het welk echter alleen aan 't Mannetje, dat we nu
befchryven, eigen is. Het dnnfte deel dezer voorpooten heeft , aan 't uiterfte
einde, een paar haakvormige klaamven; welken tothethoudenenvaftzitten
dienen, en de middelpooten hebben ze desgelyks. Het Wyfje van dezen Ke-
F,-g. 7. ver, in de 7"= Fig. afgebeeld , is , behalve door de aan de voorpooten ontbreekende
ballen, voornaamlyk door de bovenviakte dervleugeldekzelen, van
't Mannetje te onderfcheiden : want deze zyn met fmalleverheveneniets breedere
verdiepte ftreepen in de lengte vercierd. De verdiepte ftreepen zyn meer
dan de verheven met teder hairftof bezet, het welk ook de eigenlyke oorzaak
is , dat de vieugeldekzels van 't Mannetje blinken ; daar die van 't Wyfje dof
zyn, en zieh briiiner vertoonen; doch het halsfchild, den kop en de pooten
befpeurt men hier voor 't overige, even zo als aan het Mannetje.
Fig: S. Nu ftaat ons nog de ondervlakte van dezen Kever, volgens de 8®= Fig. te
befchouwen. Dezelve is blinkend geel-bruin van koleur, doch aan tlyfzom»
wylen iets donkerer. Tuffchen de middelfte en achterfte pooten wordt men
een verheven Buikfchild gewaar, het welk ter piaatze, daar het fmaller toeloopt,
ook iets vlakker wordt. Aan den hals, tulTchen de middel- en voorpooten,
ziteenfpits, dat hier echter niet van dienst is, gelyk by de Water-
Luizen, die het tot een zuiger gebruiken : want de Water-Kevers hebben al
hun byt-werktuig voor aan den Kop; het welk naar een knyptang gelykt, dat
de Kever open en toe doen kan; en diergelyke tangen hebben alle Infeíten,
die met geen zuiger yoorzien zyn. Onze Kever heeft ook geen zuiger noadig
BEK W A T E R-I N S E C T E N. Tai. III. I<55
dig ; nademaal hy van zyne fpyze , in allerhande dood aas beftaande , niet TAHAII.
ziiigt, maar zo veel afknaagt als hy ter zyner verzadigingenoodig heeft. Wyders
zien wy ook nog, in de Figuur dezer ondervlakte, op hoedanig eenewyze
de pooten ingeleed zyn, en dat de ballen aan de voorpooten hier even zo,
als aan de grootere foorten Tab. I. en II., gevonden worden; ook is'er onder
de verdiepte rondjes één, die de anderen in grootte overtreft.
§. 9-
In het befchryven der grootere foort van Water-Kevers hebbe ik alrede aangemerkt,
dat het Mannetje zieh, door middel van deze ballen, by het paaren
, aan 't Wylje vafthoudt: na kon het gebeuren , dat hy, die in het eerfte
Deel der Poetifche Werken van den beroemden Heer Dr. T k i L l e ii het Gedicht
, genoemd IVmder des /¡¡mächtigen en Jlwjzen Scbeppers, hy de teeling en
moriplantir.g der Vorfchen, geleezen had , daar door tot de gedachten gebragt
wierd, dat de bevruchting van onzen Wyfjes-Kever ook even zo, als by de
Vorfchen, volgens de befchryving van gemeiden Dichter , gefchiedde. Om
dit voor te komen kan ik hier aangaande de Kevers verzekeren , dat hunne
deelen, welken zy tot de voortteeling noodig hebben, achter aan 't lyf zitten;
vermits ik niet alleen gezien hebbe, dat ze zieh, geduiirende depaaring, door
dezelven met elkander vereenigden , maar ook dat het Wyf j e de bevruchte
Eieren , door het achterdeel van 't lyf, van zieh geeft. Doch betreffende de
Vorfchen, en derzelver paaring, zo twyffele ik nog grootlyks , of die wel op
zodanig eene wyze gefchiede, als de Heer Dr. T u iL l e u dezelve befcbryft.
Hy zegt, dat men, noch aan 't Mannetje, noch aan 't Wyfje der Vorfchen,
eenig teken van een uiterlyk teellid ontdekken kan. Dat.by't mannelykgeflacht,
de zaadvaten van binnen aan den ruggegraad naar boven loopen, en
in den duim van den voorften poot eindigen; waar aan een gatig fponsachtig
vieefch zit, door 't welke het in de voorpooten vergaderde zaad zyn uitgang
zou hebben. By het Wyf j e zouden in tegendeel, uit de lyfmoeder, twee in
elkander gewikkelde gangen naar de armen loopen, en naderhand in de borft
zinken. Wanneer dan het Mannetje met het Wyfj e paaren wil, fpringt het,
gelyk de Heer Dr. T u i l l e u dit voorftelt, op den rüg vanhetzelve, enomiluit
het, met zyne voorpooten , zo vaft als mogelyk is; waar door dan de daimen
der voorpooten op de borft komen, en zieh zo vaft daar aan houden, dat
ze naauwlyks los te maaken zyn; hier op vloeit, volgens zyn zeggen, uit het
fponsachtig vieefch dezer duimen de teelings-vochtigheid door de verdunde
huid der borft van 't Wy f j e , en bevrucht de Eieren van 't zelve. Deze befchryving
van de voortteeling der Vorfchen, zegge ik.komtmynog zeer twyffelachtig
voor. Voor eerft , zo wordt 'er niet bygezegd, of het Wyfj e zieh
ook door de borft, of door een ander kanaal , van de bevruchte liieren ont-
!all. Ten anderen befchryft de beroemde Swammeudäm, in zyne meer-
X 3 maals
miii
•: 'iii
B'
• i'
r :
i l ' ! ' :
i'ili i:-