Tii. U
t w e e d e c l a s s e
S. 13-
i ™ onze Waternimph, door dit behulp, verder in goede ordeuitkomt,
en dus met de helft van haar achterlyf, gelyk de iv>' Fk vertoonr
de" t blyft hangen, dan U ¿yf t^t zoverre g f iom en zyn'
ä een dt k Ä n ^ '^ " S " " ' ^erhaaU ze danket
mnnr J v welken door de eerfte pooging eenigzins verzwakt zyn ,
S r en fteikt" Beelen, en'wfl voo?naamlyk depoot»
S e Dolen H f' beweegen; en zieh n« van
7 v T . i r » ' te vreezen, durvende bedienen, zotracht
zy dezelven ergens aan ce hechten , cm dus weder in de hoogte te koman
terwyl zyhaar bes;
geene vafthouding heeft, en zy nu reets van de vier banden los is, zo glydt
f g'^deelte van achterlyf, dat nog in de Wormen-fchaale^zk
w i r L r / r vliegen nogonbekwaame Nimph valt in '
water, en moet er in verdrniken. Maar heeft zy 't eens zo verre gebract
ken k t ; " " T j ^ f •^''•g™ der Wormen-hnlf berfi'
„ n • A "" gewonnen fpel; door dien ze het grootfte gevaar.waar
f e b ^ ' lirt verandermge bloot^gefteld is, nt, overwonnen heeft. Als dank"imt
" i v f vo S r n ^ ' l " enma aktoo k haar achterlyt
yolkomen los; gelyk zy in de i2<i= Flg. natuurlyk afgebeeld te zien is
De led,ge Wornjen-hnlze blyft dan op haare plaats zitten, |emerkt de Worm
n et Z de hulze, zo mea
Vnnr i n ^ ' r T ' l f ™"de r ze tefcheuren könne äfneemen!
Voor t ovenge blyft de hulze in haar geheel, en is, behalve ter piaatze, Xa r
d r a i / f f »"kroop, nergens befchadigd ; weshalve dan ook altoos de vTer
draaden, door we ken de N.mph aan haar verbonden is geweeft, noo- te zien
zyn Hier mede is onze Waternimph nu uit haare gevan|enis verloft en "aar
" l " ^ dezi zyn f als uit de = en
, , • 1 u ' ™ on™I«iaakt; doch ze zullen wel dra in haal
e behooreljke grootte veifchynen.
§• HDe
voorzichtigheid, waar van zieh onze Waternimph bedient. OD dat de
wasdom haarer vleugelen onverhinderd möge voortgaan, is inde^daad te ver!
wendeten Zy zet zieh naamiyk in diervoege aan 't riet, dat noch 't Hf,
noch de vleugeJs, ergens aanraaken; ten dien linde houdt ze 'tlvf datande s
by eene volkomen Waternimph lynrecht uitloopt, nu eenigzin gekromd ge
.3. lyk wy in de .3"= Fl^. zien; en maakt daar by geene de minfte bewea^ing.
De
fiS- 12.
D E R W A T E R I N S E C T E N. Tab. IV. tot
De vleiigels, welken tot hier aan toe zo digt tezamen gepaktgelegen hebben, TAB.IV.
even als de bladeren in den opengaanden knop van een boom of bloem, beginnen
nu meer uit elkander te komen, en te groeien; en de^e groei gaat zo
fpoedig in zyn werk , als de geboorte van onze Nimph langkzaam voortging.
O o k w o r d t m e n , terwyl men ziet, hoe de vleugels zieh uitbreiden, daar ze
als een nat poftpapier nederhangen ; teffens gewaar, dat ze allengskens koleuriger
worden. Even dit heeft ook plaats ten aanzienvanhetlyfderWaternimphe
, het welk tot nog toe Over 't algemeen eene geelachtig-witte koleur gehad
heeft; waarom het zelfs in de Flg. nog gantfch doorzichtig fchynt.
Dit gevleugelde Infeft komt met die langte, zo als het hier afgebeeldis, niec
uit de Wormen-huid te voorfchyn; het is dan veel dikker; maar 'tneemt,gelyk
de vleugels, wel haailin lengte toe; in zo verre dat de Waternimph binnen
een half uur, en by warme dagen nog ipoedigar, haare volkomen geilalte
verkryge, Dus verre gekomen zynde, laat ze eindelyk een tamelyk deel waters
uit het achterlyf vallen; het welk man, gelyk by de Vlinders, haarezuivering
noemen kan. Hlerop ziet men het iyf, zo ten opzichte der dikta als
der lengte, weder eenigermaate te zattien krimpen; maar deszelfskoleur, gelyk
ook die der vleugelen , wordt nu, volgens de foort, tot welke de Waternimph
behoort, wel dra in haar volkomen glans gezien. Doch zy laat zieh in
die gadaanta niet zeer lang meer geruil befchouwen; want, bemerkende dat
haare vleugels de benoodigde grootte, krachten en hardheid verkreegen hebben
, zo ontwaakt ze als uit een diepen flaap ; bagint zieh te beweegen; an,
haare vleugels uitbreidende, onderzoakt zy, door eene trillende beweeging
derzelven, of ze ook wel bakwaam zyn, om haar door de lucht te draagen^
waar op ze zulks befpeurende , eensklaps wegvliegt,
§. 15.
AI het bovangemelde hebbe ik voornaamlyk opgemerkt, aan die foort van
Waternimphen, welke wy op onz e lV" Tah. in de 14'''! Fig. voor ons zien, eni i i ' Hthans
nog wat nader befchouvven zullen. Dezelve is van de heldere rood-bruine
foort, waar van ik hier voorens in de 2'''! §. ten dien einde gewag gemaakt
hebbe, an wel een Mannetje ; doch dewyl ze, ten opzichte van het maakzel,
met de beide alrede befchreeven foorten, in ailas overeenkomt , zal ik thans
alleanlyk aantoonen , in hoe verre zy van die andere foorten in de koleuren
verfchille. De grondverwe van 't lyf is hier volftrekt roodachtig-bruin, en de
zes pooten hebben die zelfde koleur Het dikke voorlyf of borstftuk is ter
wadarzyde met een paar helder-geele ftreepen vercierd ; en vanbovennaarden
kant van den kop met twee witte vlakjes getekand. De groote en helder blinkende
oogen vallen by deze foort in 't violet-blaauwe; en het tuHchen dezelven
vooruitileekende dael is geel. Ter piaatze, daar da vleugels aan 't voorlyf
hunne inleding hebben, ziet men vier fchuins llaande, Vierkante, helder-
DK/S ifle Smk. Cc blaauiisii';