äf >
I
... VI
.. • il
ì o 3 T W E E D E CLASSE
Tib. VI. welken het lyf bozet is, veel diiidelylter en beter onderkennen kan. Doch
Fig.
dit alles IS zo min aan hem te zien, als aan den voorigen, wanneer hy iiit
liec water komt; want dewyl hy, gelyk de anderen, met zeer veele hairtjes
begroeid is, zo blyft 'er da Ilyk of modder ook even eens op zitten ; en dezelve
moet , door het dikwyls veranderen van 't water, waarin men hem
bewaart, eerU: afgefpoeld worden. Ondertulfchen diene deze zuivering alleen,
om de gemeide deelen duidelyker te können befchonwen; want ingevalle
men begeert, dat de Worm zal veranderen , dan moet hy in modderig
water leeven ; en ik hebbe denzelven niet ter veranderinge können brengen,
voor dat ik wat ilyk of aarde in het met water gevulde glas geworpen
had, waar onder hy gewoon is zieh te verbergen.
§• 3-
De a«"« Fig. brengt ons de beneden-vlakte dezer breedlyvige Wormen onder
't Gog. Dezelve is met geene hairen begroeid , en helder of bleek
groenachtig-graauw van kolenr ; fchoon de pooten hier dezelfde koleur als
het bovenlyf hebben. Het achterlle en breedfte deel dezer vlakte is, aan
de zyden, gantfch plat; maar door 't midden loopt eene vlakke rond-verwiilfde
verhooging, welke, naar den omtrek van "t lyf, voor an achter fmal
toeloopt ; en de leden van "t achterlyf, die negen in getal zyn , können
hier gemaklyker geteld worden , dan op de bovenvlakte. De 'Kop laat ons
ook de gedaante van een Masker zien , dat niet anders dan de vangtang
is; welke hier echter eene gantfch andere gedaante heeft, dan by dßn grooten
Worm, op 'lab. III. belchouwd; fchoon ze insgelykseengellooten Hilm
yerbeelde.^ Zy is overdwars gelyk een Helm gefpleeten, en van boven loopt
' e r , Over 't midden, nog eene andere , doch korter fpleet ; zo dat het boven
deel van dit Masker in twee andere deelen verdeeld zy, welken , dewyl
ze aan de zyde van het groote of onderite deel van 'tMasker, dat de
Worm uitfleeken kan, hunne inleding hebben , eigenlyk de Vangtang nitniaaken.
Wyders toont ons deze ondervlakte ook, waar de zes pooteningeleed,
en hoe ze gefteld zyn. Voorts is alles, wat wy aan dezen Worm
opgemerkt hebben, alleen den Vorm uitgenomen, welke zieh naar de overige
geftalte van het Infeiä fchikt , ook aan de ondervlakte van den voorigen
Würm te vinden-
5- 4.
Wat aangaat'de verandering, door welke onze Worm in eene Waternimph
verkeert, dezelve gefchiedt, gelyk by de voorgemelden , zonder dat
hy aU'Oorens eene Pop worde. Hy kruipt ten dien einde in yuny, Julj of
Juirußus uit het water, en zet zieh door middel zyner fcherpe klaauwen
hier
DER W A T E R - I N S E C T E N. Tai. VI. S 0 9
hier of daar aan een Riet vafl. Na dat hy eenigen tydlang dus gezetenheeft, xab. VI.
baril eindelyk de Wormenhnid, op den rüg van 't voorlyf, van een; en eerlang
komt de Waternimph, die alsdan nog zeer teder en bleek van kolenr is,
allengskens te voorfchyn , gelyk de lug. vertoont. Vervolgens gaat het 3-
met haar, na dat zy zieh van de vier draaden losgemaakt heeft, even zo, als
met de grootcr foort van Tab. IV. Fi^. 11 , 12 en 13; dat in de'aldaargegeeven
befchryving te zien is.^ ®
§. 5-
Deze Waternimph behoort , zo ter zaake van haaren grooten en ronden
kop, mitsgaders van haar kort en breed lyf, als uit hoofde dat ze haare vleugelen
in 't zitten nitgebreid draagt, tot de tweede in het Voorbericht gemeide
foort. Eene naauwkeiiriger befchouwing, toont ons , dat de bovenfchenkels
van haare zes pooten, volgens de , eene Oranje-geele koleur hebben.
De groote blinkende oogen zyn bruin, en de tuiTchen beiden ophetvoorhoofd
zittende wratten geel. ilet dikke en ronde Borstiluk van 't voorlyf is met
veele hairen begroeid, en, nevens de hals, ook bruin ; maar heeft, op ieder
zyde, eene langkwerpige , groenachtig-witte vlak ; en het overige van'tvoorlyf,
tuflchen de vleugelen , is insgelyks met eene bruine koleur overtoogen.
Het daaropvolgende breede achterlyf, dat van achteren nog Ipitzer toeloopt
dan van vooren, is, na de drie eerile leden , ter wederzyde, met fchoone geele
vlakken, vercierd; en door den bruinen grond, die tuiTchen beiden is, fchemeren
verfcheiden geelachtige ilreepen en trekken heen. Aan 't einde van het
laatile en kleinfte lid zitten drie körte fpitzen.
S- ö-
Deze breedlyvige Waternimphen draagen het einde van haar achterlyf doorgaans
een weinig om hoog gekromd; dat men inzonderheid gewaar wordt,
wanneer ze des Zomers aan de heggen en doornflrniken zitten, om op de in
de lacht zweevende kleine Infetlen te loeren. Voorts hebben wy hier nog aan
te merken, dat'er, in ieder der vier vleugelen onzer Waternimphe, by het
lid, eene zwarte vlak gezien wordt , daar een Oranje-geele ilreep door heen
loopt; als mede, dat de tedere äderen desvleugels, tuffchen dit zwart-geel
doorfchynen ; doch in de voorvleugelen ziet men deze zwarte vlak naanwlyks
half zo groot, als in de achterilen. Het overige deel der vleugelen is, behalve
de zwaite äderen, helder en doorzichtig.
D d De
liei
lliil:
• '.iî-f:
iii 1 i.fäii i