te«;.
1
BiÉï,
I
P
1
Eene zeer nuttige, oude bepaling (1370) bij al deze
gilden was, dat het gildegeld moest aangelegd en besteed
worden tot nut en voordeel der gilden, en niet verdron-
ken, weggegeven of verdeeld mocht worden (B u r m a n I I ,
blz. 207 (1).
Dezelfde jaloezie, die wij in ’s Hertogenbosch tusschen
de gilden en de kloosters vonden, troffen wij ook hier in
Utrecht aan. Geen burger (1452) mocht eenig werk be-
steden of doen maken in kloosters, zusterhuizen ofBeggijn-
huizen (Burman 11, blz. 207).
De macht der gilden duurde in Utrecht tot in het jaar
1527 , toen Keizer Karel Y die fnuikte '. Zij hidden
de Lakenbereiders, Droogscheerders. Voor het Stofjenswerkersgild (1725 —
1727) IV, blz. 768-776. Voor de Ververs en Vulders (1581) blz. 776—777.
Voor de Lakenkoopers (1660—1708) blz. 777 —778. De lakennering moet in
Htrecht in de 16' eeuw sterk gebloeid hebben. Beroemd waren de Peertgens
lakenen (St. Martinus te paard). Zie D e St o p p e l a a r , Inventaris n" 1942.
' Item dat aUe gilden, elk persoonlicken, ons eenen eed doen seUen eu sy
sich geenes ding meer onderwijnden en sellen, tsij morgenspraecke ofte ver-
gaderinge maecken in eniger wijs, dan hij wille ende consent van heeren
oversten onser stad Utrecht voersz., op t verbueren van horen lijven ende
goeden. Het Wevers gild werd vernietigd, desgelijks het Meulenaers gild.
Ook mochten de gilden geen grasborgers meer maken, dat is als leden op-
nemen maunen buiten de stad wonende.
Men zie over dezen maatregel D odt V an FLEUSBUKCt, Archief I , blz.
134—1351 en vooral blz. 136, 137 „van het stuk des woensdachs na S. Va-
„lentijns (1527) dach ter cloeken verkundicht.“ '
Item dat onse stadt Utrecht ofte gemeene gilden van nu voortaan genen
burgeren meer verantwoorden of voorstaen sollen, dan hoer stadtboeck inne
bout ende zij hoeren eedt opgedaan hebben. Het oud Wantsnijders gild werd
toen op een rcgeeringslichaam te zijn, en hunne gildepenningen
(die niet voor 1642 voor den dag komen) toonen
aan, dat de gilden te Utrecht nul in H cijfer toaren. Bij
de weinigen, die wij van hen te voorschijn kunnen brengen,
voegen wij nog de beschrijving en afbeelding van
eenigen hunner merkwaardigste reliquiën.
Het tweede gild van 1455, de Sniders, komt in 1580
in de Buurkerk te Utrecht met een gildebord te voorschijn.
Men las er, tot 1720, twee uittreksels op uit
Ephesen IV , vers 28, en Exodus X X V III, vers 1, maar
het eerste uittreksel, waarin sprake was van stelen (door
het oog van de naald halen) werd omstreeks 1720, op
verzoek, zwart overgeverfd. Blijkens een opschrift {Tijdschrift
1842, V III, blz. 105), hadden de gildebroeders
daar een kelder, en grafsteden er achter, „daer de scheer
op getekent staet en drie bezijden“ '. Hunne ornamenten
zijn op Utrecht pl. 5 of CV afgebeeld.
Het derde gild der Bakkers heeft een geel koperen,
gegoten penning, Bevue 1874, p. 64, Utr. Volks Alm.
1869, blz. 164—165, fig. n° 1. Utrecht pl. 1 of CI (1).
toen bij het Biemsnijders gild gevoegd en de oude Cordewaniers bij de Cordewaniers.
De Wollemvevers bij de Lomoers, de Coerncopers bij de Steenbickers,
de Grovtoerkers Lij de Zadelaars.
Item so en sullen in elcke gilde die van nu voertan blijven sullen, met
meer dan XXV mannen te loot gaen, daer men den raat uit sal kiesen, enz.
‘ „De Snijers mogten sich niet bemoeien als met hetgeen zij op de knyen
of uit het raam conden maken.“ Oude Tijd 1870, blz. 32.